Humanitarisme als woord

Humanitarisme als begrip

H.S. Salt - Het Humanitarianisme

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

HET HUMANITARIANISME

 

 

NAAR HET ENGELSCH VAN

 

H. S. S A L T

 

Eerste uitgave van den Bond voor Humanitarianisme

Correspondent voor Nederland: D. DE CLERCQ - Haarlem

 

 

UITGEGEVEN DOOR
DEN NEDERLANDSCHEN BOND TOT BESTRIJDING DER VIVISECTIE

 

'S-GRAVENHAGE - H.L. SMITS

 

 

 

 

 

 

Uitgegeven door den Nederlandschen Bond tot bestrijding der Vivisectie

 

HET HUMANITARIANISME

Naar 't Engelsch van H.S. Salt

 

  Men heeft al lang ingezien van hoeveel gewicht een naam is, niet alleen om de wijze waarop hij een zaak of een begrip uitdrukt, maar ook om zijn terugwerking, naar mate hij goed of slecht gekozen is, op den geest van hen, die hem gebruiken. Ik vrees dat ik de uitdrukking "Humanitarianisme" niet in alle opzichten iedereen zal bevredigen. Wel kondigt zij zich gunstig aan door het algemeene en veelzeggende woord humaan in haar voerhoede te stellen, doch dan gaat haar menschelijk voorkomen, evenals bij een centaur of een zeemeermin, over in een reeks lompe, vormelooze aanhangsels, welke eindigen in een staart, bestaande uit dien allervervelendsten uitgang - isme. Bovendien lijden dergelijke woorden aan een ongelukkige dubbelzinnigheid. Het woord humaan heeft een diepzinnige en op menschelijke natuur gegronde beteekenis , doch gaat men er afleidingen van maken, dan komt terstond de schoolgeleerde voor den dag, die, terwijl hij zich zelf den titel van humanist geeft, met zijn humanismus niet anders bedoelt dan de studie der oude klassieke letteren.
  Ik begin daarom met voorop te stellen, dat ik onder humanitarianisme alleen versta: het kweeken en in toepassing brengen van humane, d.i. echt menschelijke beginselen, zoals medelijden, liefde, vriendelijkheid en barmhartigheid. Mochten enkele mijner lezers meenen, dat het woord in deze beteekenis de vrucht is van een ziekelijke overgevoeligheid, zoo verzoek ik hun beleefd hun oordeel op te schorten, totdat wij de zaak wat nader hebben beschouwd.
  Het beginsel zelf, hoe wij het dan ook mogen noemen, is niet aan de aandacht der philosofen ontsnapt, noch van Aristoteles noch van wie na hem kwamen. Wollaston geeft er in zijn "Religion of Nature" dat in 1759 het licht zag, de volgende eenvoudige verklaring van. "Er is iets in de menschelijke natuur, een gevolg van onze geheele samenstelling en geaardheid, dat ons afkeerig maakt van het lijden van anderen, ons tot hen trekt en soms met hen doet lijden. Het is pijnlijk om een gemarteld mensch of dier te zien of te hooren, zelfs om er over te hooren spreken. Men zal moeten toestemmen, dat deze door mij aangenomen verklaring gegrond is op een instinctmatige aandoening van het gevoel, niet op een door de samenleving aangenomen practische zedeleer; wij behoeven hier trouwens de punten van verschil tusschen de beide ethische richtingen, de intuïtieve en utilistische, niet nader te onderzoeken, daar het beginsel zelf toch door alle twee voldoende wordt erkend. Hetzij wij Butler volgen in zijn bewering, dat medelijden een oorspronkelijke, duidelijk waar te nemen, op zich zelf staande aandoening is van de menschelijke natuur, hetzij wij de tegenovergestelde meening van Hobbes zijn toegedaan en het voor een vrucht der verbeelding houden, voor het denkbeeld nl. dat ons hetzelfde lijden zou kunnen treffen, dat wij bij den ander waarnemen - voor den hedendaagschen humanitariër komt er dit weinig op aan, daar hij overtuigd is dat beide èn het natuurlijk gevoel, èn de drang van een veredeld eigenbelang, tot éen zelfde doel voeren, de beweegreden moge dan bij den een barmhartigheid, bij den ander zelfzucht zijn. "De intuïtieve zedeleer" zegt Leckey in zijn "History of European Morals", beweert alleen, dat wij als bij ingeving weten dat er onderscheid is tusschen humaniteit en wreedheid, dat de eerste een deel uitmaakt van het hoogste en beste, dat er in ons is, en dat het onze plicht is haar zooveel mogelijk te ontwikkelen."
  Een gevolg van deze bewering - nl. dat men humaniteit rekent tot onze hoogere natuur - is, dat men ook het bestaan van een lagere natuur aanneemt, waarvan wreedheid een onderdeel is. Er schijnen twee verschillende, tegenstrijdige invloeden op den menschelijken geest in te werken, een drang tot beschadiging en vernieling en een drang tot zachtheid en liefde, terwijl beschaving niets anders is dan de langzame vernietiging van den eersten, gepaard met de geleidelijke ontwikkeling van den laatsten. Maar erkent men eenmaal de humaniteit als een redelijk, vast beginsel, waarop elk ontwikkeld mensch zich met het volste vertrouwen kan beroepen, dan moet dit ook rusten op breede, hechte grondslagen en zijne goede werking niet alleen aan de menschen, maar aan alle levende wezens laten gevoelen. "Wij hebben genoeg bewijzen," zegt Lecky, "zoowel uit de geschiedenis, als uit den tegenwoordigen tijd, om aan te toonen dat het natuurlijk gevoel van afschuw bij den aanblik van het menschelijk lijden niet wezenlijk verschilt van het gevoel, dat een lijdend dier opwekt." "Aanvankelijk," zegt dezelfde schrijver, "beperkt de mensch zijn genegenheid tot zijn gezin, doch weldra breidt die kleine kring zich uit, eerst over een bepaalde klasse, dan over een volk, daarna over een vereeniging van volken, eindelijk over de geheele menschheid, om ten laatste ook de dierenwereld in zich op te nemen."

  In deze ruime beteekenis willen wij het woord humanitarianisme opgevat zien, niet als menschlievendheid alleen en ook niet alleen als vriendelijkheid jegens de dieren. Neen, het beteekent meer, en het verwondert ons dat, op enkele noemenswaardige uitzonderingen na, de schrijvers over zedekunde dit onderwerp zoo weinig grondig hebben behandeld en geen acht hebben geslagen op allerlei gevolgtrekkingen, welke er uit af te leiden zouden zijn; wel hebben zij ons boekdeelen geschonken vol geleerde betoogen over allerhande belangstellende theorieën, maar voor het meerendeel bleven zij ver verwijderd van het punt, dat hun een vasten grondslag zou kunnen geven om hun stelselmatige zedeleer op te bouwen.
  Voor wij echter dieper in het hedendaagsche humanitarianisme doordringen, willen wij even in een kort historisch overzicht zijn ontwikkeling gadeslaan.
De legende van de Gouden Eeuw, ook al zien wij daaruit dat het denkbeeld van zachtheid en menschelijkheid reeds in de vroegste tijden bestond, slaan wij over als behoorende tot de fabelen; en dan vinden wij de eerste scherpe inprenting van liefde en medelijden jegens alle levende schepselen in de leer van Boeddha, omstreeks vijf honderd voór onze christelijke jaartelling. "De ware mensch," zegt die leer, "doodt niet; dit beginsel is onvergankelijk." In al de legenden betreffende Boeddha, wordt hij zelf ook voorgesteld als predikend en uitoefenend "liefde voor al wat leeft." Doch de goede invloed van het Boeddhistisch geloof is later, tengevolge van de pessimistische levensopvatting zijner belijders en hun groote neiging tot allerlei godsdienstige plechtigheden, veel verminderd.
  Bijna gelijktijdig met de opkomst van het Boeddhisme in het Oosten, verspreidde zich in het Westen de leer van Pythagoras, welke met die van Boeddha vele punten van overeenkomst vertoonde en, hoewel meer uit godsdienstige en maatschappelijke gronden ontstaan, toch o.a. voorschreef "geen onschuldig dier te dooden of te kwetsen." Ook heeft de leer der zielsverhuizing door een schakel aan te brengen tusschen de menschen onderling en tusschen de menschheid en de overige bezielde natuur, er zeker veel toe bijgedragen om de algemeene liefde te verruimen.

  Het valt te betwijfelen of de lessen van Pythagoras een blijvenden invloed hebben gehad op de denkbeelden der Grieken; men heeft echter menigmaal opgemerkt dat bij hen het humaniteitsgevoel veel meer ontwikkeld was dan bij de andere volken der oudheid. Van nature hadden zij een afkeer van wreedheid, bloedvergieten en dwingelandij; dat blijkt ons niet slechts uit hun geschiedenis en hun letterkundige voortbrengselen, maar ook uit het veelzeggende feit, dat onder de altaren, welke de Atheners voor den eeredienst van verschillende godheden hadden opgericht, er éen gewijd was aan de godin der Barmhartigheid. Wel sproot hun mededoogen eerder uit hun schoonheidszin dan uit hun zedelijkheidsbegrip vóort en treffen wij ook bij hen vreeselijke voorbeelden aan een wreedheid en verdrukking - men denke slechts aan den Peloponnesischen oorlog. Een autoriteit zeide nog onlangs: "Bij al hun verstand en scherpzinnigheid bezaten de Grieken weinig gevoel. Hun humaniteit was voorbijgaand, niet blijvend. Hun goede gezindheid beperkte zich tot hun vrienden en bloedverwanten, maar edelmoedigheid tegenover vijanden of hulpbehoevende slaven was hun onbekend." Toch bleef deze humaniteit niet zonder goede gevolgen, vooral toen, na de veroveringen van Alexander, de Grieksche beschaving zich ook over andere landen uitbreidde; misschien is de buitengewoon zachte en menschlievende geest in de voorschriften der Essaeërs - die zonderlinge Joodsche sekte, waarvan nog zooveel in het duister ligt - wel grootendeels aan dien invloed toe te schrijven. Aan de Essaeërs komt de eer toe van het eerst de slavernij uit volle overtuiging veroordeeld te hebben; zij waren communisten en vegetariërs, en ofschoon zij ook asceten waren, vertoonden zij in sterke mate enkele van de beste kenmerken van het moderne humanitarianisme. "In vele opzichten", dus zegt de schrijver in de "Encyclopaedia Brittanica", "waren zij tot het hoogste punt van beschaving gekomen, dat ooit door de volken der oude wereld bereikt werd; zij waren rechtvaardig, humaan, barmhartig en ernstig."
  Bij de Romeinen was de humaniteit van nature veel minder ontwikkeld dan bij de Grieken; hun algemeen karakter als overwinnend volk bracht van zelf mee, dat zij ten koste van alles de banier van persoonlijken moed en onverschrokkenheid hoog moesten houden, een type, verpersoonlijkt in den censor Cato, die, welke deugden hij ook mocht bezitten, zeker niet uitmuntte in humaniteit. Een vloek voor het Romeinsche rijk waren de slavernij en de spelen der gladiatoren; vooral de laatste waren oorzaak van ontzettende martelingen voor menschen en dieren, en de koude wijsbegeerte der stoïcijnen, de godsdienst van het oude Romeinsche keizerrijk, wilde of kon daar niets tegen doen. De uitgestrektheid van het gebied der Romeinen was echter ook weer oorzaak, dat zich een groote neiging tot verbroedering en gelijkheid vertoonde, welke tegenover de gruwelen van amphitheater en de daaruit voortvloeiende zedeloosheid, meer humane denkbeelden en wetten in de wereld bracht, voornamelijk met betrekking tot de slavernij. De bekende woorden van Terentius: "Humo sum; humani nihil a me alienum puto", wezen op zachtere gevoelens jegens menschen en dieren, gelijk men hier en daar in de werken van Lucretius, Cicero, Virgilius, Ovidius en al de schrijvers uit den tijd van Augustus kan opmerken. Doch de leer der barmhartigheid, in een ruimer opvatting en gegoten in een vasten vorm, vindt men alleen in de werken van twee philosofen uit de eerste eeuw, den Romein Seneca en den Griek Plutarchus. De geschriften over zedekunde van den eerste, vooral zijn opstel over "de Goedertierenheid", dragen den stempel van echte humaniteit; de schrijver veroordeelt daarin de hartvochtigheid der meesters tegenover hun slaven, de onmenschelijke behandeling van misdadigers, de schanddaden van het Collosseum en de wreedaardige gulzigheid bij de Romeinsche maaltijden. Plutarchus redeneert in denzelfden geest, doch hij gaat nog verder en spreekt ook over de verhouding van den mensch tot de dierenwereld, en wel met zooveel gevoel en zulk een helder inzicht, als men in onze dagen te dien opzichte slechts zelden aantreft. "Blijkbaar is hij de eerste schrijver," zegt Leckey, "die een goede behandeling van dieren predikt, op grond van algemeene liefde, wel te onderscheiden van de leer der zielsverhuizing van Pythagoras. Hij dringt op humaniteit aan met een kracht en een uitvoerigheid, welke men bij de christelijke schrijvers, op zijn minst zeventien eeuwen lang, te vergeefs zoekt.

  Laat ons nu eens nagaan welken invloed de christelijke godsdienst op de verdere ontwikkeling der humaniteit gehad heeft. Dat de heidensche wijsgeeren op dit gebied, gelijk met hun practische wijsbegeerte in het algemeen, weinig succes hadden, kwam niet door gebrek aan wijsheid of deugd bij hen zelven, maar zij waren niet in staat om den rechtstreekschen, bezielenden prikkel te verschaffen, welke de kennis der humaniteit, nu het eigendom van enkele uitverkorenen, algemeen zou verspreiden, ook onder de minder ontwikkelden. Deze prikkel nu was, tot zekere grens, de opkomst van een godsdienst, welke, hoewel minder vrijzinnig ten opzichte van de dieren dan de leer van Plutarchus of Pythagoras, voor de menschen een evangelie was van liefde, vrede en barmhartigheid. Een der grondstellingen uit de leer der eerste christenen was, dat men het leven van den mensch als heilig beschouwde, en dit deed hun alle krachten inspannen om het lijden der menschen te verminderen; de Kerk keurde, althans in den aanvang, nooit den oorlog en de doodstraf goed, sprak een streng oordeel uit over de bij de Romeinen veelvuldig voorkomende kindermoorden en wendde pogingen aan om het lot der slaven en gevangenen te verbeteren, door op de gelijkheid van alle schepselen te wijzen. Door den invloed der christenen verrezen er in het Westen ziekenhuizen en werd de liefdadigheid, hoewel bij de heidenen niet geheel onbekend, geregeld en uitgeoefend op eene wijze, zooals nooit te voren geschied was en welke ook onze manier van aalmoezen geven in menig opzicht zou kunnen beschamen. "Eenige kerkvaders," dus lezen wij bij Leckey, verklaarden het weldoen voor een zaak, niet van barmhartigheid, maar van rechtvaardigheid, beweerden dat alle eigendom een gevolg van overweldiging was, dat de grond van rechtswege aan allen toekwam en dat niemand zich een overvloed van de opbrengst daarvan mocht toeëigenen, tenzij om het voor een ander te beheeren." Doch ontegenzeggelijk de grootste weldaad, door de christelijke Kerk aan de menschheid bewezen, was de afschaffing van het kampvechten der gladiatoren in het Romeinsche amphitheater, met al de gruwelen en het bloedvergieten, dat steeds daarmee gepaard ging.

  Onder de kerkelijke heerschappij in de middeleeuwen, van de vijfde tot de vijftiende eeuw, ging de beschaving weinig vooruit. De krijgslustige en heerzuchtige geest van het nu gevestigde christendom, met zijn dogma's, zijn "heilige" oorlogen, zijn wreede vervolgingen, zijn godsdienstige onverdraagzaamheid en zijn vreeselijke voorstellingen van een eeuwige hel hiernamaals, die geest geleek weinig meer op de verheven liefde van den stichter, even weinig als het strenge, ziekelijke ascetismus der middeleeuwen op de liefdevolle leer van een Seneca en een Plutarchus. Een hedendaagsch auteur zegt dienaangaande: "Het is alsof de oude christenen, die met zooveel nadruk op een volgend leven wezen en de dieren daarbij geheel buitensloten, deze hierdoor tevens aan de algemeene sympathie onttrokken, en wellicht zijn zij zoodoende oorzaak geweest dat de meeste menschen met zooveel minachting op de dieren neerzien." De Katholieke Kerk heeft nooit eenige rechten aan de dieren toegekend. Het eenige in die richting uit de middeleeuwen zijn de kluizenaarslegenden, en ook deze wezen alleen op de macht der kluizenaars over de door hen getemde dieren, om een godsdienstige, niet om een zedelijke moraal te prediken. De heilige Franciscus van Assisi maakte een gunstige uitzondering, want zijn groote, broederlijke liefde tot alle dieren vormde een scherp contrast met den overheerschenden wreeden, onverschilligen toon, welke den Boeddhisten aanleiding gaf het christendom "een hel voor de dieren" te noemen. Het eenige goede, dat uit die "donkere eeuwen" valt te vermelden, is dat de kloosters, evenals de oude heidensche tempels, een schuilplaats boden aan alle verstootelingen, dat er voortdurend meer hospitalen en andere liefdadige instellingen werden opgericht en dat de afschaffing van de spelen der gladiatoren in de zevende eeuw werd gevolgd door het verbod om in de arena dieren te dooden - alleen de stierengevechten in Spanje zijn nog tot op onzen tijd overgebleven als een treurige herinnering aan de barbaarschheid der middeleeuwen.

  Wordt na deze duizendjarige pauze in het drama der zedelijke ontwikkeling de gordijn weder opgetrokken, dan zien wij eerst een herleving van letteren en wetenschappen; de Renaissance is de tijd van het humanismus, niet van de humaniteit. Want het was een ruwe, wreede tijd, vol oorlogen en plunderingen, martelingen en vervolgingen, mishandelingen van menschen en dieren, drukkende wetten en barbaarsche genoegens; het was de tijd, dat de slavenhandel begon en Descartes zijn leer verkondigde, dat de dieren geen bewustzijn hebben, een nieuwe verontschuldiging om hen te plagen. Toch, want er is werkelijk eenig verband tusschen humaniteit en humanismus, treft men ook bij schrijvers uit de Renaissance sporen aan van betere gevoelens. More en Erasmus veroordeelen de laffe, wreede vermaken uit die dagen, de werken van Shakespeare en Bacon spraken van grooter humaniteitsgevoel en de geschriften van Montaigne ademen bijna den geest van de meer verlichte achttiende eeuw. Want eerst in die eeuw vinden wij een stelselmatige zedeleer, gebouwd op humaniteit. De achttiende eeuw was de eeuw was de eeuw van het gevoel; van de eischen, die de eene mensch den ander kan stellen; van een toenemend medelijden met de slachtoffers van oorlog, pest, hongersnood en verdrukking; van teekenen van menschelijkheid in alles. Dit blijkt ons duidelijk uit de werken van Thomson, Gay, Pope, Goldsmith, Shenstone, Blake, Burns en Cowper. Ook de wijsgeeren bleven niet achterwege, daar zij, met Voltaire aan het hoofd, verklaarden dat zonder humaniteit de wijsbegeerte een ijdele klank zou zijn.
  De beweging tegen den slavenhandel, welke in de laatste helft der achttiende begon en in 1807 haar doel bereikte, was een van de vele pogingen, welke van dien tijd tot nu toe werden aangewend tot verbetering van de maatschappij en welke niet alleen veel goeds hebben bewerkt, maar ook veel lijden, dat vroeger ongestraft en bijna onbemerkt voortwoekerde, hebben weggenomen. Toen Beccaria in 1764 zijn werk, "Over misdaden en straffen", in het licht gaf en Howard een paar jaar later zijn onderzoek van de gevangenissen begon, werd de aandacht van het publiek gevestigd op de onmenschelijkheid in het wetboek van strafrecht, met zijn menigvuldige terdoodveroordeelingen en verbanningen voor betrekkelijk geringe misdaden: en men begon in te zien dat het doel der wetten niet moest zijn de vernedering, maar de verbetering der misdadigers. Ook de arme krankzinnigen, die vroeger steeds als bezetenen of boosdoeners beschouwd en wegens hekserij verbrand of als wilde beesten geketend en gepijnigd werden, wekten voor het eerst het medelijden op, en men begon hen te verplegen als lijdende medeschepselen. Nog later volgden de fabriekswetten en de armenwetten, en al werken de laatste tegenwoordig, door een verkeerd beheer, te veel in het voordeel der rijken, en dus niet geheel in den geest van het humanitarianisme, het beginsel, waaraan zij hun ontstaan danken, was toch menschlievendheid. En niet alleen de menschen genoten de voordeelen van die groote beweging op zedelijk gebied in de laatste honderd vijftig jaren. Bentham, een der warmste pleiters voor de rechten der dieren, stelde de vraag, niet "kunnen zij redeneeren?" of "kunnen zij spreken?" maar "kunnen zij lijden?". En in 1822 opende het Engelsche Parlement, met de uitvaardiging van de wet van Martin, een nieuw, belangrijk tijdperk in de geschiedenis der menschheid, door het beginsel te huldigen, dat ook andere rassen dan de mensch recht hebben op bescherming - een precedent, later door meer dergelijke gevolgd.
  Het zou niet mogelijk en ook niet wenschelijk zijn om al de schrijvers op te noemen, wier werken min of meer in den geest van het humanitarianisme geschreven zijn; alleen Schopenhauer mogen wij niet onvermeld laten, daar in zijn werken ons beginsel in zijn volste ontwikkeling te voorschijn treedt. In "Die beiden Grundprobleme der Ethik" stelt hij tot basis zijner zedeleer "een onbegrensd medelijden, dat ons nader brengt tot alle levende schepselen", en hij noemt dit "de beste waarborg voor een zedelijk leven". Op dit beginsel van Medelijden grondt hij de twee hoofddeugden, Rechtvaardigheid en Liefde - de eerste een negatieve, de laatste een actieve deugd, de een ons terughoudend van alle kwaad en onrecht, de ander ons aansporend om te helpen, te steunen, te verzachten. Nu moge het de vraag zijn of deze verhouding van de Rechtvaardigheid en de Liefde tot het Medelijden juist is, het schijnt ons boven twijfel verheven, dat rechtvaardigheid en medelijden nauw aan elkander verwant zijn, want het medegevoel, dat het lijden opwekt, ontstaat wel vaak uit of gaat gepaard met de gedachte, dat dit lijden onverdiend is: met andere woorden, het medelijden is een protest tegen elke onrechtvaardigheid van mensch of noodlot. Het humanitarianisme berust dus op natuurlijk medegevoel, en wel verre van met de evolutieleer in strijd te zijn, reikt het deze de hand. De evolutie toch brengt de oude leer van Pythagoras - doch thans op wetenschappelijken grondslag gebaseerd - weer tot zijn volle recht. Ook Pythagoras leerde de eenheid van den mensch met de natuur en het daaruit voortvloeiend bewustzijn van solidariteit en broederschap, "De leer der zielsverhuizing," zegt Strauss, "vereenigt hier (in het Oosten) mensch en dier en de geheele natuur in een heilig, geheimzinnig verbond. En de liefde tot de dieren wint ook onder de beschaafde volken meer en meer veld, zoodat daar langzamerhand reeds hier en daar vereenigingen zijn gevormd, met het doel om de dieren te beschermen. Hieruit blijkt dat het oude geloof, als zou de mensch één zijn met de natuur, niet alleen het resultaat is van het wetenschappelijk denken, maar dat ook het allengs onder het volk tot zijn recht komend gevoel tot dezelfde slotsom voert.

 

II.

 

  Nu wij in een kort overzicht de ontwikkelings-geschiedenis der humaniteit gevolgd hebben, willen wij het tegenwoordige humanitarianisme eens nader bespreken en zien wat het bedoelt en hoe het werkt.
  Het humanitarianisme berust dus op het medelijden, een aandoening, die, moge zij ook al oorspronkelijk niet geheel instinctmatig zijn, dan toch van zoo ouden datum is, dat zij ons volkomen als aangeboren toeschijnt. Nauw verwant aan het medelijden is het gevoel van rechtvaardigheid.
  Het doel van het humanitarianisme is elke wreedheid, elke onrechtvaardigheid tegen te gaan en zooveel mogelijk het lijden van al wat leeft te verzachten; en om dat doel te bereiken wil het in de eerste plaats dat instinctmatig medegevoel ontwikkelen en tot een vast beginsel maken. Natuurlijk voor zoover dit mogelijk is, want ook het gevoel voor anderen heeft zijn grenzen. Het medelijden kan bijv. verminderen of geheel verdwijnen bij den nog sterkeren drang tot zelfbehoud of bij een krachtige opwelling van medelijden voor een ander individu. Maar deze grens aan het medelijden gesteld, in plaats van de plicht der humaniteit te verkleinen, schijnt integendeel deze nog gebiedener te maken, dáár waar geen onoverkomelijk bezwaar tegen het humaan of menschelijk handelen bestaat.
  Er is tegenwoordig velerlei lijden, dat de aandacht van den humanitariër vraagt. Maar soms schijnt het, alsof naarmate het gevoel van medelijden en de drang naar barmhartigheid sterker worden, ook de algemeene wreedheid en onverschilligheid zich hardnekkiger daar tegenover stellen, als twee machtige vijanden, die van geen wijken willen weten en telkens nieuwe krachten verzamelen om zich te doen gelden. De ellende gelijkt op den Proteus uit de Grieksche legende, die, als wij hem met de koorden van rede en menschelijkheid willen binden, telkens in nieuwe vormen voor ons oprijst. De vloek van één tijdperk is het geweld - bezweer die booze macht en een volgend tijdvak ziet haar weer heerschappij voeren, nu in den vorm van het geld. Terwijl het menschenleven tegenwoordig zoo zorgvuldig beschermd wordt tegen roovers en moordenaars, wordt het op een andere wijze langzaam ondermijnd door een steeds grooter wordende armoede - zeker de eerste oorzaak van de meeste menschelijke ellende in onzen tijd - en terwijl wij ontzetten op het hooren van een enkel geval van moord, sluipt de honger, die zijn werk meer in het verborgen doet, door onze groote steden en maakt er duizenden ongemerkt tot zijn prooi. Evenzoo gaat het met het lijden der dieren. Wij zien met afschuw neer op de wreedheden, welke in de oude tijden gepleegd werden bij het offeren in de tempels, bij de spelen in het Romeinsche amphitheater en bij het bereiden der geneesmiddelen, maar wij dulden de handelingen van een slager, den liefhebber van sport en den vivisector; het is alsof het in onzen tijd mode is om iets te dooden, alsof, gelijk iemand dat zoo juist uitdrukte, "er geen grooter misdaad bestaat dan zonder eigenaar te wezen".

  Een droevig verschijnsel in de tegenwoordige samenleving is de klassenoverheersching - aan den anderen kant een klassenverlaging - en de dolle jacht op fortuin, waarbij men geheel de oude spreuk over het hoofd ziet: de een zijn dood is de ander zijn brood. Het is wel treurig, maar niettemin waar, dat over het algemeen onze gewoon bemiddelden - ik zeg niet door eigen schuld of opzettelijke wreedheid, maar alleen ten gevolge van de ingewortelde onverschilligheid der omgeving, waarin zij geboren en opgevoed zijn - grootendeels gevoed, gekleed, gehuisvest en vermaakt worden ten koste van veel en langdurig lijden van mensch en dier.
  Hiertegen teekent het humanitarianisme protest aan, waarbij het zich beroept op de stem van recht en menschelijkheid, welke, hoe zwak soms ook, zich in elk gemoed laat hooren. Doch deze roepstem vindt maar al te dikwijls geen gehoor, hetgeen wel daaraan te wijten zal zijn, dat het begrip humaniteit niet door allen op dezelfde wijze wordt opgevat, want in onze ingewikkelde maatschappij is een eenvoudig beroep op ieders aangeboren medegevoel niet voldoende. Al te dikwijls toch verwart men gevoel met sentimentaliteit, en werkelijk is sommige zoogenaamde philantropie niets anders dan een ziekelijke gevoeligheid, welke bovendien oog en hand afleidt van ondernemingen, die van wezenlijk nut voor de menschheid zijn. En al de krachten, die hierdoor verbrokkeld worden, zouden vereenigd zooveel goeds tot stand kunnen brengen, indien men slechts een vast beginsel tot uitgangspunt wilde nemen; dit is ook een eerste vereischte om met eenig gevolg de wreedheid of liever de onverschilligheid te bestrijden, welke nog zoo veel macht heeft onder de meer gegoeden, dat een beroep op hun steun ten behoeve van een slachtoffer van eenig maatschappelijk onrecht daar, helaas, al te vaak op afstuit. In negen van de tien gevallen toch een wreedheid, een persoonlijke wraakneming uitgezonderd, voort uit gebrek aan medegevoel en dit weer uit gebrek aan voorstellingsvermogen; iemand is wreed, doordat hij zich zelf niet in de plaats van den lijdende kan denken, zich geen gevoelens of toestanden kan voorstellen, welke hij niet bij zich zelf waargenomen heeft. Het eenige middel om de wreedheid tegen te gaan is dus dat men het medegevoel en het voorstellingsvermogen bij de menschen tracht te ontwikkelen, doch dit kan niet dan zeer langzaam geschieden, daar de meesten nog zulk een vage, bekrompen opvatting hebben van humaniteit. Zoolang men deze slechts van éen zijde beschouwt; zoolang men alleen medelijden gevoelt en toont voor een bepaalden vorm van menschelijk lijden en ander, even groot of nog grooter lijden loochent of belachelijk maakt; zoolang men enkel barmhartig is jegens een bepaalde klasse van dieren - zoolang zal het uiterst moeilijk zijn om de menschen uit hun bekrompen zelfzucht wakker te schudden en hen vatbaar te maken voor het hooger, edeler gevoel van algemeene broederliefde.

  Wanneer de humaniteit niet in alle richtingen in gelijke mate in practijk wordt gebracht, kan een algeheele onverschilligheid tegenover de menschheid in het algemeen het gevolg zijn. Hiermee wil ik niet zeggen dat alle personen, die in een enkel opzicht wreed zijn, daarom niet in andere opzichten blijken kunnen geven van zachtere gevoelens; integendeel, ik stem gaarne toe dat de menschen op dit punt verbazend inconsequent zijn en dat het juist daardoor ook zoo moeilijk is om met hen te redeneeren, want de menschelijke geest is zeer goed in staat éene zaak duidelijk waar te nemen en een andere, welke eveneens in het veld zijner waarneming ligt, over het hoofd te zien. In de "Four Stages of Cruelty" van Hogarth begint de booswicht Tom Nero als een jongen, die een hond slaat; dan is hij een koetsier, die zijn paard mishandelt, daarna de moordenaar van zijn meisje, en eindelijk zien wij het lijk van den gehangen misdadiger, dat door chirurgen ontleed wordt. Inderdaad een merkwaardige, schrikverwekkende aaneenschakeling van feiten! Doch ik twijfel er aan of deze geschiedenis ooit diepen indruk zal maken op de Tom Nero's uit het werkelijke leven; daarvoor heeft zij te veel die huisbakken moraal, welke, in tegenspraak met de werkelijkheid, steeds de theorie verkondigt dat de ondeugd gestraft wordt. Meer waarheid schuilt er in de uitspraak van Leckey, dat de mensch zoo grillig is in zijn sympathieën, dat dezelfde persoon tegelijkertijd vriendelijk en wreed kan zijn, zonder dat hij zich van eenige tegenstrijdigheid bewust is. Als voorbeeld haalt hij Spinoza aan, een bekend zachtzinnig mensch, die er vermaak in schepte om vliegen in spinnewebben te steken, en Marat, die weer een geheel tegenovergestelden aard had en er toch duiven op nahield. Zoo ook is een "humaan sportliefhebber" een even groote tegenstrijdigheid als het gezegde van Izaak Walton: "Ik ben niet wreed, ik dood niet anders dan visch." Wij zien dus dat dezelfde persoon bij afwisseling barmhartig en wreed kan zijn; geen mensch, die een ander mishandelt en niet wel eens onder andere omstandigheden humaan is. "Ontegenzeggelijk," dus beweert Leigh Hunt, "zijn er ook onder onze sportliefhebbers wel beminnelijke menschen, die geen vlieg kwaad zouden doen, dat is te zeggen, geen vlieg tegen een vensterglas - een vlieg aan een draadje is iets anders."

  Doch niettegenstaande deze tegenstrijdigheid in de menschelijke natuur, staat het bij mij vast, dat de voortdurende aanblik van het lijden, onverschillig van welken aard, het medegevoel noodzakelijk moet verzwakken, verstompen, en dat de humaniteit als zedelijk beginsel er onder lijden zal, indien men haar slechts in een enkele richting toepast. Bentham zegt dienaangaande: "Alles wat maar eenigszins tot wreedheid kan aanleiding geven, behoorde bij de wet verboden te zijn. De gruwelen der Romeinsche burgeroorlogen zijn zeker wel voor een deel te wijten aan de barbaarsche worstelspelen. Want hoe kan men van een volk eischen, dat het in het vuur zijner hartstochten menschenlevens ontziet, als het die bij zijn vermaken zelfs niet spaart? Daarom moest ook elke dierenbescherming verboden worden, hetzij die zich voordoet onder den naam van amusement, hetzij als bevrediging der gulzigheid. Behoort de wet niet elk levend wezen te beschermen? Doch eenmaal zal de tijd stellig komen, dat de humaniteit haar mantel uitspreidt over alles wat ademt. Reeds zijn wij begonnen ons het lot der arme slaven aan te trekken, en zoo zullen wij ons ook eenmaal ontfermen over alle dieren, die ons bij den arbeid helpen en in onze levensbehoeften voorzien."

  Wij kunnen nu de gevolgtrekking maken, dat, willen wij voor ons zelven voordeel trekken van het humanitarianisme en het met vrucht toepassen, wij het ernstig en op wetenschappelijke wijze moeten bestudeeren en het niet moeten beschouwen als een liefhebberijstudie, welke wij nu eens opvatten en dan weer laten rusten, al naar dat met onze lust overeenkomt. Voor een paar jaar hield op zekeren dag een Londensch predikant voor een uitgelezen publiek een aangrijpende preek over het lot der arme huurpaarden, en "vele tranen werden er vergoten op de prachtige robbevellen der diep geroerde hoorderessen." Ik kan niet nalaten deze woorden van een der verslaggevers aan te halen, daar zij zoo juist de eenzijdige gevoeligheid weergeven, waarop ik straks doelde: een goedkoop medelijden met de mishandelde paarden bij een volslagen gevoelloosheid tegenover de evenzeer mishandelde robben. De wreedheid toch, waarmee de jacht op die dieren gepaard gaat, is ontzettend, en zelfs de ruwste zeeman moet daar eerst aan gewennen. Toch dragen de dames mantels van robbevel en storten er tranen op van innig medegevoel - niet over het droevig lot der dieren in het algemeen of der robben in 't bijzonder, maar alleen over het roerend verhaal, dat hun geliefkoosde dominee deed van de afgejakkerde huurpaarden, die paarden, waarmee dezelfde dames, als hun tranen gedroogd zijn, weer gaan rijden om hun lang verjaarde rekeningen te betalen.

  En, alles wel beschouwd, is het te verwonderen dat de vrouwen, niettegenstaande de verontwaardiging over de slachting onder de zangvogels, voortgaan met hun hoeden te garneeren met veeren en geheele vogeltjes? Men kan er hun geen verwijt van maken, want zij staan nog niet op dat hoogtepunt van humaniteit, waarop dergelijke wansmaak onmogelijk is. Nu en dan hoort men wel een zwakken kreet van verzet tegen zulke wreedheden en wordt er een beroep gedaan op het medelijdende vrouwenhart. Zoo zegt Sir Arthur Helps in zijn "Animals and their Masters": Ik geloof dat de vrouwen hieraan veel konden doen." Maar wat kunnen de vrouwen uitwerken, als de mannen in gebreke blijven, en wat kunnen zij samen doen, als zij niet eerst de zaak goed overdacht en zich een eigen overtuiging gevormd hebben? Zonder dat geeft ook een beroep op de algemeene barmhartigheid jegens de "stomme" dieren niets. Want de dieren mogen dom zijn, de menschen zijn in nog grooter mate doof, en dergelijke uitdrukkingen verergeren het kwaad meer dan ze het verhelpen. Richard Jefferies noemde het woord "pauper" een "boosaardige benaming", en evenzoo is het met uitdrukkingen als "een redeloos beest", "een stom dier", welke de zaak der dieren werkelijk veel kwaad doen.

  Bij al die eenzijdigheid en bekrompenheid, die den voortgang van het humanitarianisme tegenhouden, mag men echter de werkelijk edele daden, in het belang van menschen en dieren verricht, niet over het hoofd zien. En de allergrootste fout schuilt niet in de zoogenaamde philantropie; nog meer tegenstrijdigheid vindt men in de houding der zoogenaamde "mannen van de wereld", die wel in theorie toegeven dat medelijden een vereischte is en ook nu en dan er wel eens enkele sporen van vertoonen, maar het toch niet in hun karakter ontwikkelen, integendeel het humanitarianisme bespottelijk maken en tegenwerken. Laat degenen, die meenen dat barmhartigheid niet van zooveel belang is als de philosofen en moralisten beweren, bewijzen dat de maatschappij zonder die deugd kan bestaan. Wij echter, die gelooven in de macht van een algemeene verbroedering, van medegevoel en liefde, wij dringen aan op een grondige studie van het humaniteitsgevoel, want dit is te belangrijk om met koude onverschilligheid voorbij gegaan, of met eenzijdige geestdrift aangeprezen te worden. Laat ons niet langer zonder leidend beginsel voortleven, gelijk zoovelen die met de eene hand beschermen en met de andere hand vernietigen, die erkennen dat het leven iets heiligs is en toch koud blijven voor den grooten hongerdood rondom hen; laat ons niet langer, als wij buiten wandelen, met veel ophef spreken over onze liefde voor de koeien in de weide en de vogels in het bosch, terwijl wij ons, thuisgekomen, vergasten aan wild en gevogelte. De gevoelloosheid is een begin van wreedheid en wordt langzamerhand gewoonte, een even groote macht als de humaniteit zou kunnen worden, indien wij slechts voortdurend betere gevoelens aankweekten. Het spreekt van zelf dat de humaniteit, welke wij prediken, zoo al niet geheel voor wijziging onvatbaar, toch genoeg beginselvastheid moet hebben, om in harmonie te zijn met het medegevoel, dat wij van nature bezitten.

  Ik heb over het humanitarianisme gesproken als een vast beginsel, doch van volkomen bestendigheid is in de zedeleer nooit sprake, want ook onze zedelijkheid is aan voortdurende ontwikkeling onderhevig en bereikt zoodoende nooit een punt, waarop zij een geheel logische, onaantastbare positie inneemt. Voortdurend doen zich verschijnselen voor, welke op vooruitgang, op uitbreiding van onzen zedelijken horizon wijzen, zoodat ook onze algemeene liefde steeds ruimer veld zal omspannen, en er eigenlijk dus nooit een onveranderlijke, absolute maatstaf kan zijn voor de leer van het humanitarianisme. Zijn aanhangers behoeven zich dan ook niet uit het veld te laten slaan, als iemand hun de vraag tegenwerpt: "Maar waar is de grens?" Moet er een grens genoemd worden - ten minste zoo men kan spreken van een grens, waar alles steeds voortgaande is - welnu, het menschelijk medegevoel zal die aanwijzen, dat medegevoel altijd, hetwelk zich vrij heeft kunnen ontwikkelen en niet door gewoonte of vooroordeel tegengehouden is.

  Het valt echter niet te ontkennen, dat zich ook enkele ingewikkelde, moeilijke vraagstukken zullen voordoen, als bijv. de vraag of beschaafde volken het recht hebben zich met wilde volksstammen te bemoeien, en of de mensch gemachtigd is om de dieren dienstbaar te maken; welnu, de oplossing hiervan kunnen wij gerust aan een volgend geslacht overlaten, daar het tegenwoordige voor dergelijke quaesties nog niet rijp is. Doch al kunnen wij den geheelen weg niet in eens afleggen, wij mogen daarom wel een enkelen stap in de goede richting doen. Laten wij daarbij vooral het eerst de hand slaan aan de ergste misbruiken, zonder ons te laten terughouden door eenigen twijfel aan onze beginselvastheid. Wie met kleine misbruiken begint en de grootere ongehinderd laat voortwoekeren, maait het gras voor zijn eigen voeten weg en houdt de hervorming tegen, waarvoor hij werkt. Ook hier zal het natuurlijk gevoel weer de leidsman zijn en aanwijzen waar het meest geleden wordt, waar de hulp het noodigst is. Hoe dieper het lijden wordt gevoed, hoe dringender de plicht is om het te verzachten.

  Het staat bij mij vast - op het gevaar af dat men mij een al te groote verbeeldingskracht toeschrijve - dat de humaniteit zich steeds verder zal uitstrekken en eenmaal ook datgene zal omvatten, waarvoor men nu onverschillig is. "De mensch voelt bij intuïtie," zegt Montaigne, "dat er een band is met de natuur." Rechtvaardig behooren wij te zijn tegenover de menschen, vriendelijk, barmhartig jegens de overige schepselen. "Wij gaan met hen om en hebben elkander wederzijds noodig." Dit voert ons tot de stelling, dat humaniteit in nauw verband staat tot schoonheidszin. Gelijkt het gevoel van afschuw, hetwelk de aanblik van een gemarteld mensch of dier ons inboezemt, niet veel op den afkeer, welken wij gevoelen, als wij een schoon landschap moedwillig bedorven zien door het kappen van een schilderachtigen boom? Mijn inziens zou men het humanitarianisme niet beter kunnen dienen dan door de gelofte af te leggen, die van de leden van Ruskin's "Society of St. George" geëischt wordt: "Ik zal geen enkel levend wezen onnoodig dooden of kwetsen en nooit moedwillig iets schoons vernielen, maar ik zal daarentegen mijn best doen om elk onschuldig leven te beschermen en de schoonheden in de natuur te bewaren en aan te kweeken." Ik stel de vraag: wat moet in de wereld heerschen, òf het menschelijk medelijden, dat langzamerhand ontwikkeld is tot ons beginsel van humanitarianisme, òf die zucht tot vernielen, dat overblijfsel van voorhistorische barbaarschheid, dat maakt dat wij ons eigen ik op den voorgrond stellen, zelfs ten koste van het lijden van anderen? Het is geen overdrijving, als ik zeg dat het antwoord, dat de geschiedenis eenmaal op deze vraag zal geven, de maatstaf zal zijn voor de toekomende beschaving.

  Wij leven in een tijd van overgang, zowel op godsdienstig als op zedelijk gebied; de oude vormen van geloof voldoen niet meer en wij zoeken naar iets nieuws om in de plaats daarvan te stellen. Dat geloof der toekomst, waarin zich al de verschillende en tegenstrijdige partijen van onzen tijd zullen oplossen en vereenigen, zal - vele verschijnselen wijzen er op - een geloof zijn, gegrond op humaniteit in de ruime beteekenis van medelijden, liefde, rechtvaardigheid voor alle levende schepselen; want naarmate die zachtere gevoelens meer algemeen geleerd en in de praktijk worden gebracht, zullen wij nader komen tot de ware beschaving en tot die maatschappelijke samenleving, waarin elk gezond, onschuldig leven zich vrij en ongestoord kan ontwikkelen. Het doel van dit schrijven was aan te toonen, dat er een natuurlijk verband bestaat tusschen de verschillende opwellingen van menschelijk gevoel, en dat waar men aan de eene toegeeft, het onredelijk zou zijn aan de andere geen aandacht te schenken.
  Het humanitarianisme als heilaanbrengend, leidend geloof - dit is meer dan een droombeeld. Doch groote veranderingen kunnen niet in éen dag tot stand komen en wij dienen rekening te houden met de kracht onzer tegenpartij. Een steun zal het echter zijn, dat ons zedelijk geloof op een hechten grondslag rust: op het medelijden, dat, hetzij wij het beschouwen als instinct, hetzij als aangeleerd, toch niet weg te cijferen valt; en ons beginsel kan daarom ook iedereen, den meest ontwikkelden zoowel als den eenvoudigsten mensch bevredigen.

  Het humanitarianisme heeft al veel ellende, veel lijden verzacht, niettegenstaande de vele hinderpalen, welke zijn voortgang belemmerden; maar nog meer goed zal het in de toekomst doen, wanneer ons beginsel als vrucht van ernstig nadenken, met verstand en onbeschroomd in praktijk zal worden gebracht, en, eenmaal algemeen aangenomen, het richtsnoer zal zijn in ieders leven.

 

 

 

 

 

De Internationale Bond voor Humanitarianisme

  De Bond is ontstaan uit de behoefte aan een vast beginsel van zedelijkheid, dat in overeenstemming is met wetenschap en werkelijke beschaving.
  Dit beginsel luidt: Het is onzedelijk leed te berokkenen, direkt of indirekt aan eenig levend wezen, indien niet zelfverdediging of absolute noodzakelijkheid daartoe dwingen.
  Dit beginsel wil de Bond zien toegepast, niet alleen daar waar wreedheden aan menschen worden gepleegd in naam van wet, overheid of gewoonte, maar eveneens waar onrecht wordt gedaan aan dieren.
  De Bond eischt daarom een geheele herziening van de Strafwet, in wier naam zooveel onrecht en wreedheid geschiedt.
  Hij wil krachtig opkomen tegen elke poging om oorlog te verwekken en protesteeren tegen de steeds stijgende uitgaven voor militaire doeleinden.
  Hij wil de gemeenschap herinneren aan haar eerste en hoogste plicht, de zwakken en hulpbehoevenden op elk gebied te beschermen en bij te staan.
  Hij ontkent het recht van bestaan van een maatschappij, wier inrichting het toelaat dat een groot gedeelte harer leden in een staat van voortdurende ontbering verkeeren.
  Verder stelt de Bond zich op het standpunt van het vegetarianisme; steeds meer en meer wint de meening veld, dat vleeschvoeding, geheel onnoodig, ja zelfs nadeelig is en dat zij onder meer aanleiding geeft tot de gruwelijke martelingen, waaraan ontelbare hoog-georganiseerde dieren, dagelijks onderworpen worden bij de mesting, den handel, het vervoer en het slachten van dieren voor de consumtie bestemd.
  De Bond beschouwt de Vivisectie als in strijd met haar beginselen en de wetenschap.
  Hij keurt al het lijden af, waaraan dieren worden blootgesteld tot louter persoonlijke genoegens, als bij: jacht, visscherij, sport, mode, opschik of winstbejag; al deze zaken verlagen den standaard van zedelijkheid.
  De Bond werkt samen met alle vereenigingen en personen. die op een of meer punten met hem in gelijke richting werken.
  De Bond strekt zijne werkkring uit tot alles wat ware menschelijkheid en beschaving kan bevorderen.

Het Hoofdbestuur is gevestigd:

88 Gloucester Road, Regent's Park,
London N.W.

Correspondent voor Nederland: D. de Clercq - Haarlem