Joseph Olivier Josset

Geslacht: Man
Vader: Jacques Josset
Moeder: Marie Antoinette Winsink
Geboren: 7 OKT 1792 Den Haag
Overleden: 4 Apr 1855
Beroep: onderwijzer
Religie: Rooms Katholiek, Remonstrants
Aantekeningen: JOSSET (Joseph-Olivier). Een uitstekend mensch, edel van hart, helder van hoofd, rijk in kennis. Was hij persoonlijk gedurende zijn leven in minder ruimen kring bekend, dan hij verdiende, zijn nederige, van alle roemzucht afkeerige zin, zijn stil huiselijk leven waren veelzins daarvan oorzaak. Onbekend is hij toch door zijnen arbeid velen ten zegenrijk licht geweest, en daarmede was hij voldaan. Wie hem kende en onbeneveld in zijne waarde wist te schatten, moest hem hoogachten en lief hebben; partijvooroordeel haatte, maar vreesde en ontzag hem.
Joseph-Olivier Josset werd geboren te 's Hage den 7den October 1792. Zijne voorvaderen waren uit FRankrijk afkomstig. Zijne ouders behoorden tot den fatsoenlijken burgerstand, en hadden nevens hem nog andere zonen en dochteren. Zijn vader, Jacques Josset, tapissier de la Cour ten tijde van koning Lodewijk Napoleon, en zijne moeder, Maria Antoinetta Wensinck, waren beiden leden van de R.K. kerkgemeenschap Het was vooral de eenvoudig hartelijk vrome zin der moeder die haar den wensch deed uiten en aandringen, dat haar meer stille en letterlievende Joseph voor den geestelijken stand zou worden bestemd. Daaraan werd gevolg gegeven, zeker, zoo als in vele gevallen, zonder verstandige en naauwkeurige waarneming van den aanleg, de neigingen, het karakter van den zoon; en, ook zoo als 't dikwijls gaat, vader, geheel in zijne beroepsbezigheden, gaf aan moeder ligt toe.
Het lager onderwijs genoot de knaap te 's Hage aan huis, later op het instituut van zekeren Rousseau, te Amsterdam op de Joden Heerengracht, waar een kerkelijke geest heerschte. Ten jare 1808 echter kwam hij aan het gymnasium te Utrecht, waar onder anderen Dornseiffen onderwijs gaf, en de knaap vrijen omgang had met knapen ook van andere gezindten, zoo als met Royaards, den Tex, enz. Bij hoogst loffelijk getuigschrift van den rector Nijhoff, dd. 27 Januarij 1811, kreeg hij zijn vormelijk ontslag van het gymnasium. Hij was dus niet, als andere candidaten voor den geestelijken stand, in een zoogenaamd klein seminarie voorloopig gevormd, en moest grootelijks het verschil gevoelen tusschen het vrije verkeer aan het Utrechtsche gymnasium en de tot in de kleinste kleinigheden gebondene en gereglementeerde leefwijze aan het Warmondsche seminarium, in 'twelk hij nu werd opgenomen. Zeker, zijn edel karakter duldde geen verzet tegen wie over hem gesteld waren; toch schijnt het, dat hij menige hem knellende verordening, vooral omtrent de voorgeschreven kleederdragt, een tijdlang wist te ontwijken, en de toenmalige directeur, goedgezind jegens den jongeling, die zich overigens betamelijk gedroeg en vlijtig studeerde, die kleine afwijking welwillend door de vingeren zag. IJverigst onderzoeklievend, legde hij ook hier zich met de borst toe op de philosophische en theologische wetenschappen, zoo als zij daar werden onderwezen. Of hij het aan de lessen op het seminarie, dan wel meer aan latere eigene vrije studie had te danken, zeker is het, dat hij voor den beste niet onder deed in de juiste kennis der kerkleer tot in hare fijnste bijzonderheden, en zóó goed wist te schiften wat ongeijkte bijhangselen voor munt van echt gehalte werden uitgevent. Doch zijn geest bleef onbevredigd; hij voelde een dringend verlangen om ook uit andere bronnen te putten. Hij wenschte eene universiteit te kunnen bezoeken en een nieuwen lettercursus aan te vangen; maar de wenschen zijner ouders en de familie-betrekkingen verzetten zich daartegen. Na vier jaren op het seminarie aan philosophie en theologie gewijd, keerde hij zich weder tot de letteren, maar zonder leidsman; nam dus, zoo als gewoonlijk, alles ter hand: dichters, redenaars, philosophen, mathematici, wat hem voorkwam, zoo als hij zelf zich uitdrukte, wel tot groot genoegen, maar met zeer weinig vrucht nog, en wel geenszins tot voldoening. De zucht om eene akademie te bezoeken, nooit gedoofd, schoon onderdrukt, herleefde met nieuwe kracht, toen zijne moeder was overleden (22 Aug. 1816; zijn vader was reeds voorgegaan 9 Julij 1813); maar ook nu nog werd het hem, door de omstandigheden niet veroorloofd.
Hij werd in de dienst der kerk aangesteld eerst als kapellaan te Noordwijk, bij Leiden, vervolgens in dezelfde hoedanigheid te 's Gravenhage, in eene der hoofdkerken, eindelijk als pastor missionarius te In 't Veld, eene parochie in Noord-Holland. Onder de bedrijvigheid zijner ambtsverpligtingen verloochende hij de studiën geenszins; zijn geest ontwikkelde zich meer en meer, de omvang zijner kennis werd ruimer en ruimer. Dat het heldere hoofd daarbij dikwerf stuitte op bezwaren, op denkbeelden niet in harmonie met de gewone meeningen, is ligt te denken; dat zulks hem pijnlijke gewaarwordingen en strijd moest veroorzaken, is evenzeer te begrijpen, vooral nadat hij, met zijne bezwaren tot de wettelijke bron van teregtwijzing en troost getreden, dáár voor zich geene bevrediging kon vinden. Wars van ergernis te geven; bovendien, bij eene onder dat alles en door 't verblijf in een min gezond oord zeer geschokte gezondheid, zocht hij op dien grond ontslag uit zijne hetrekking, 't welk hem eervol werd verleend bij vormelijk rescript van den aartspriester van Holland en Zeeland J. van Banning, gegeven te Soeterwoude, dd. 18 April 1825. Inderdaad was zijn gestel dermate aangedaan, dat hij zich gedurende eenigen tijd van bepaalde inspannende studie moest onthouden en eene mildere lucht zoeken. Hij begaf zich naar Emmerik, geldelijk door eenige vrienden gesteund. Daar verbleef hij van 1825 tot 1829, zooveel zijne krachten toelieten, zich bezig houdende met jongelieden in het Fransch en Latijn te onderwijzen. Bij allengs verbeterde gezondheid, kon hij nu eindelijk aan het door de zucht naar wetenschap ingegeven verlangen voldoen: hij bezocht van 1830-1833 de universiteiten van Bonn (2½ jaar) en Giessen (½ jaar). Daar wijdde hij zich voornamelijk aan de hoogere wiskunde, natuur-, werk- tuig-, en scheikunde, terwijl hij ook de lessen over logica en psychologia waarnam, en die over de oude letteren zoo min verzuimde als die over de nieuwere, Engelsche, Duitsche, Italiaansche, Spaansche en Portugesche letterkunde; zoowel als die over de theorie der schoone kunsten en over de stelsels van Kant en Fichte. Hij vond welligt hier ook de gelegenheid om zich te oefenen in de Russische taal; althans was hij daarmede niet onbekend. Na afgelegd doctoraal examen werd hij den 25sten Februarij 1833 bevorderd tot doctor philosophiae. Alsnu keerde hij naar het vaderland terug en vestigde zich eerst eenigen tijd te Arnhem. Later woonde hij te Amsterdam, waar hij, na acte van toelating te hebben verkregen, les gaf in de Hollandsche, Fransche, Duitsche en Engelsche talen, rekenkunde, algebra, meetkunde, enz. Ten jare 1840 trad hij in het huwelijk, waaruit vier kinderen werden geboren. In stille huisselijkheid leidde hij een onvermoeid werkzaam leven, steeds tevreden en opgeruimd, hoezeer ook bij weinig ruime omstandigheden; tot dat zijne erfelijke kwaal hem op den 4 April 1855 in de eeuwigheid deed overgaan.
Zoo als wij reeds zeiden, velen is Josset door zijn arbeid ten zegenrijk licht geweest: vele zijn zijne geschriften, zoo oorspronkelijke, als uit den vreemde overgebragt en voor zijne landgenooten bewerkt. Slechts enkele daarvan dragen zijn naam op den titel. Van deze moeten wij het eerst noemen zijne Gewijde Overwegingen voor vereerders van Rede en Openbaring, (Amst. 1839.) Naar zijne eigene uitdrukking in een particulieren brief, gaf hij dit werk met zijnen naam uit, toen de laatste twijfeling was verdwenen, hij, bij de innigste belangstelling voor het vaderlijk kerkgenootschap, zich in zijn hart protestant gevoelde, en hiervan openlijk wilde doen blijken; gelijk hij kort daarna, in 1840, eerst vijftien jaren na het verlaten zijner geestelijke betrekking, de onherroepelijkheid zijner gevoelens bewees door het aangaan van een, met de R.K. kerk onbestaanbaar, huwelijk. Hij is echter nooit lid geworden van eenig Protestantsch kerkgenootschap, om voor zich zelven en voor anderen het verwijt te ontgaan, dat hij daarmeê menschelijke oogmerken hebben kon. Die Overwegingen getuigen van den meer-ernstigen zin, van den diepsten eerbied voor de zuivere godsdienst van den Christus, van den heldersten blik; de toon van het geschrift is geheel overeenkomstig het verheven onderwerp, niet zelden met poëtischen gloed. Verder verscheen met zijnen naam: Gedachten over onsterfelijkheid en wederzien in beter leven. Naar 't Hoogd. van Dr. Heinichen, (Amst. 1843. kl. 8o.) Hoe weinig dit voortreffelijk boekje eene gewone vertaling was, bleek steller dezes toen hij, na Josset's overlijden, een herdruk er van (1857) bezorgde, en daarbij het origineel vergeleek. Daarna eene nieuwe Nederduitsche bewerking van ‘Alamontade, de galeislaaf,’ van den beroemden Zschokke (Amst. 1845): Later verschenen herdrukken hiervan, zoo wij meenen de laatste in 1857 te Schiedam. Nog: eene ‘Bloemlezing uit de parabelen van F.A. Krummacher, naar de jongste oorspronkelijke uitgave, (Amst. 1848); dit werkje werd ingeleid met eene voorrede van Ds B. ter Haar; en ‘de Vlieger,’ van Jean Paul (F. Richter) Amst. 1846.
Meer in aantal zijn de geschriften zonder zijnen naam verschenen: het is ons echter geoorloofd nu dat anonyme op te heffen. Meest allen zijn bij J.C. van Kesteren verschenen. Of de ‘Verhandeling over de kleederdragt der Geestelijken op de Hollandsche Zending’ (1823) daaronder behoort, is ons niet gebleken. Zeker vloeide uit zijne pen het boekje, dat meer dan gewone sensatie maakte, en weldra een tweeden druk vereischte: ‘De R.K. Kerk in Oud-Nederland, gelijk zij is, zijn kon en zijn moest,’ (1833); waarop (1835) volgde: ‘De R.K. Kerk, zoo als zij is, en zoo als zij niet is: eene Bijdrage van een R.K. Nederlander, ter veredeling der Godsdienstbegrippen bij zijne geloofs- en landgenooten. In drie stukken (de Kerk, Eeredienst, Zedeleer)’. Zijne veelzijdige en grondige kennis straalt in deze geschriften door; ernstig en gemoedelijk is de toon, getuigende van innige liefde voor de vaderlijke kerk; hier en daar zeker niet zonder scherpte, waar edele verontwaardiging de pen moest besturen. Zulks was vooral het geval met ‘De Mirakuleuze Medaille. Een woord, dat geschied is, aan alle R. Katholijken, die in Rotterdam en in de andere Vorstensteden van Holland wonen, tot een profetenkind.’ (1835) Treffend is in dit geschrift humor en ironie gepaard aan den hoogsten ernst. Humoristisch en satiriek mag men ook noemen den ‘Brief van het mirakuleuze Beeld van Kevelaar aan den Ed. Achtb. Heer J.J.L. van der Brugghen, President van de Arrond. Regtb. van Nijmegen. In antwoord op ZEd. Achtb. berigt aan de Kevelaar-gangers. (1843) Ten zelfden jare schreef hij: ‘Het Protestantsch Katholicismus, de eenige ware kerk Gods. Een bescheiden onderzoek naar de gronden van het R. Katholicismus en van het Protestantismus.’ In 1849 verscheen hiervan een 2e druk. Dit geschrift, betrekkelijk klein van omvang, stelt menig zich voor hoog wetenschappelijk uitgevend werk diep in de schaduw. In 1844 kreeg hij aanleiding tot ‘Een woord van waarschuwing en opwekking over de verloochening Gods enz.’ In 1852 gaf hij in het licht: ‘Het Christendom, zijn geest en aard, zijne verbastering en uitzigten op herstel. Een boek voor allen die aan God, deugd en onsterfelijkheid gelooven.’ Intusschen heeft hij, op aanzoek van uitgevers, mede vele werken van onderscheidenen aard vertaald, wier opsomming noodeloos is. Daaronder behoorde het zeker geenszins gemakkelijke van Athanase Coquerel, Le Christianisme expérimental. Vele grondige recensien in den Rec. o.d.R. waren van zijne hand. In 1841 werd hij door den hoogleeraar A. des Amorie van der Hoeven in aanraking gebragt met de redactie van de ‘Evangelische Kerkbode.’ Meermalen diende hij die met het licht zijner kennis van de kerk en hare leer, en zeer vele van de bescheidenste, tevens kernigste artikelen werden op haar verzoek door hem gesteld; terwijl hij, toen de oprigters ontmoedigd het werk nederlegden, met 1849 de taak alléén aanvaardde; slechts van een enkelen bekende wilde hij daarbij eenige medewerking toelaten, opdat de éénheid van geest en strekking ongekrenkt bleve; hij volhardde daarin tot dat, letterlijk, de dood hem de pen uit de hand nam. Zóó woekerde hij met elke, tot zelfs met de laatste ure. Edel was zijn streven, smetteloos de wijze waarop hij te werk ging. Van personaliteiten was hij volstrekt afkeerig; pamphletten heeft hij nooit geschreven. Wij zeggen dit opzettelijk, en hebben ook daarom zijne werken zoo uitvoerig opgegeven, omdat wel eens de kwaadwilligheid een en ander min voegelijk schrift hem toedichtte, dat onmogelijk van hem kon zijn.
Eenige bepaalde vaste betrekking heeft hij nooit bekleed. Hoezeer de behoeften van zijn gezin dit hoogst wenschelijk mogten doen achten, zocht hij die niet, in de overtuiging, dat vooroordeel eenerzijds, zwakke terugdeinzing daarvoor ter andere zijde, hem daartoe den weg versperden. Slechts eene enkele maal, en alleen om vriendelijken drang niet onbescheiden te weêrstaan, dong hij naar de betrekking van onderwijzer aan eene inrigting van middelbaar onderwijs, juist voor die vakken waarin hij bepaald was gedoctoreerd (de mathematische), en waarvoor men zeide ook bepaald een als doctor gegradeëerd persoon te verlangen. Ongelukkig bleek toen dat zijne overtuiging wel gegrond was: het werd hem onverholen, in zooverre eerlijk, te kennen gegeven, dat zijn vroegere stand, ofschoon reeds sedert zoo vele jaren en eervol verlaten, ten deze een onverwijderbaren hinderpaal stelde; dat men het vooroordeel moest ontzien, enz. Josset werd afgewezen, en de begunstigde had den doctoralen graad niet. Men zou mogen zeggen dat er op den zedelijken vooruitgang onzer eeuw nog wel wat te veel wordt geroemd!
Wij sluiten dit artikel met het woord kort na zijnen dood openlijk over Josset gesproken door iemand die hem wèl doorschouwd had, en op een standpunt was geplaatst waarop geenerlei vooroordeel kon verblinden:
‘Josset was een man met schitterende talenten toegerust, doorgedrongen in de diepste verborgenheden der wetenschappen en godsdienstbegrippen van tijdgenoot en oudheid; moedig verdediger van licht en waarheid; bescheiden beoordeelaar van zwakbeid en dwaling. Zijne uitgebreide kennis van talen ontsloot hem den toegang tot oude en nieuwe werken; onvermoeid in het onderzoek, deelde hij de vruchten daarvan in levendige gesprekken en boeijende geschriften met bescheidenheid mede, en kweekte daardoor in vele harten de zucht voor opregtheid en deugd met liefde aan. Hij was als vriend getrouw, gedienstig en welwillend; als huisvader zachtmoedig, werkzaam en zorgvuldig; bemind door allen die zijn handel en wandel kenden, gevreesd door hen die waarheid en licht aan zelfzucht en eigenbaat opofferen.’
Van der Aa- Biografisch Woordenboek der Nederlanden, deel 9

Gezin 1

Huwelijkspartner: Elisabeth Francisca Buene geb. 1 Feb 1805 overl. 12 Aug 1865
Huwelijk: 6 MEI 1840 Amsterdam
Kinderen:
  Marie Josset Male geb. 1843 overl. 27 MEI 1927
  Augustina Josset Male geb. 1845 overl. 12 Feb 1931
  Monique Josset Male geb. 13 Juli 1848 overl. 7 Jan 1938