Arnoldus Kerdijk

Geslacht: Man
Vader: Simon Andries Polak Kerdijk
Moeder: Elizabeth Bezeth
Geboren: 24 MEI 1846 Rotterdam
Overleden: 16 MRT 1905 de Isar nabij München
Beroep: schoolopziener in het tweede district Zuid-Holland
Aantekeningen: Arnold ('Nol') Polak Kerdijk groeide met zijn broer en zuster op in een welgesteld milieu in Rotterdam, waar zijn vader met succes zaken deed in de haven. De familie was van oorsprong orthodox joods, maar zijn vader nam hiervan afstand, wat tot uitdrukking kwam in het feit dat hij tot tweemaal toe de geslachtsnaam wijzigde. Na privé-onderwijs in Vianen te hebben genoten studeerde Arnold vanaf 1863 rechten aan de Rijksuniversiteit te Utrecht. Hier werd hij de protégé werd van de vooraanstaande liberale hoogleraar C.W. Opzoomer, een goede vriend van zijn vader. Op diens aandringen schreef hij een jaar voor zijn afstuderen een brochure over de Leerplichtigheid . Na in 1871 het doctoraalexamen te hebben afgelegd begon hij aan een proefschrift over de 'arbeiderskwestie'. In een opwelling van zwaarmoedigheid over een plotseling afgebroken verloving vernietigde hij echter het bijna voltooide manuscript. Op 3 maart 1873 revancheerde hij zich door magna cum laude te promoveren op 31 stellingen, waaruit zijn sociaal-liberale gezindheid duidelijk valt af te leiden.
Aangezien Kerdijk het zich financieel kon veroorloven een onbezoldigde functie te aanvaarden, werd hij in 1873 schoolopziener in Zuid-Holland met als standplaats Delft. Onder indruk van het Britse coöperatiewezen propageerde Arnold Kerdijk vanuit Delft het belang van de oprichting van verbruikersverenigingen. Hierover publiceerde hij in 1873 de brochure Over winkelvereenigingen. Een woord in de eerste plaats tot werklieden gericht en hield hij spreekbeurten in het land. Ook werkte hij intensief mee aan het blad De Coöperatie . Samen met de Delftse fabrikant J.C. van Marken van de Nederlandsche Gist- en Spiritusfabriek NV met wiens schoonzuster hij zou trouwen - voegde hij de daad bij het woord door de oprichting, in 1874, van de Delftsche Winkelvereeniging.
In 1879 wierp de ophefmakende affaire rond de frauduleuze bankroetier L. Pincoffs een ernstige smet op de goede naam van zijn familie. Kerdijks oom Henry - de zwager en zakenpartner van Pincoff - moest daarbij het gelag betalen in de vorm van twee jaar gevangenschap, terwijl zijn vader zware financiële verliezen leed. De blaam van de Pincoffs-affaire zou Kerdijk op belangrijke momenten in zijn carrière blijven achtervolgen, maar hem er ook van weerhouden commissariaten in het bedrijfsleven te bekleden.
In 1873 werd Kerdijk lid van het Comité ter bespreking der Sociale Quaestie. Onder die noemer viel in het laatste kwart van de 19de eeuw een baaierd aan maatschappelijke problemen, waarin Kerdijk zich in toenemende mate ging verdiepen. Hij droeg hiervoor politieke oplossingen aan in tal van publicaties op basis van zorgvuldige bestudering van buitenlandse - veelal Britse - literatuur en van uit eigen onderzoek verkregen statistische gegevens. Hierdoor schoof Kerdijk allengs - ook bij voortdurende onverschilligheid van zijn liberale broeders - in progressieve richting op. Door zijn werk als schoolopziener werd de verbetering van het onderwijs een van zijn belangrijkste politieke werkterreinen als de sleutel tot emancipatie van de arbeidersklasse. Door ingrijpende sociale hervormingen van overheidswege zou de oplaaiende klassenstrijd dienen te worden beteugeld en door 'sociale vrede' de maatschappelijke samenhang moeten worden bewaard.
Kerdijks politieke radicalisering kende echter haar grenzen. Ter linkerzijde bakende hij zijn positie scherp af door zijn geestverwanten te manen nu serieus werk te maken van de broodnodige hervormingsarbeid om daarmee radicalere socialistische wensen voor te zijn. Veel zwaarder viel het hem zijn uiteindelijke plaats te midden van de liberale richtingenstrijd te bepalen. Deze deugdzame patriciër achtte arbeiders er toen nog niet rijp voor hun het kiesrecht toe te vertrouwen. Maar in 1883, toen een verbeterde wet op de kinderarbeid en die van de leerplicht uitbleven, ging hij om en schaarde hij zich bij de sociaal-liberalen die het algemeen kiesrecht nastreefden.
Nadat achtereenvolgens in 1877 een kandidatuur voor de Tweede Kamer en een hogere - bezoldigde - functie in de onderwijsinspectie, en twee jaar later een benoeming tot hoogleraar staathuishoudkunde en statistiek aan de Rijksuniversiteit te Leiden om uiteenlopende redenen niet waren doorgegaan, nam Kerdijk eind 1880 de opdracht aan om de Nederlandse Posterijen naar Brits voorbeeld uit te breiden met een Rijkspostspaarbank. Nauwelijks had Kerdijk zich van deze taak gekweten of hij werd in het voorjaar van 1881 gekozen tot algemeen secretaris van het hoofdbestuur van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. Aangezien zijn vooruitstrevendheid niet bij ieder departement in goede aarde viel, gebeurde dit zonder een overtuigende meerderheid. Kerdijks initiatief tot oprichting van het Sociaal Weekblad , dat vanaf begin januari 1887 - vooruitlopend op definitieve goedkeuring door de departementen - onder auspiciën van de Maatschappij verscheen, werd hem niet in dank afgenomen. Op het Pinkstercongres van dat jaar werd dit initiatief dan ook afgestraft, zeker nadat hij in het derde nummer een lans had gebroken voor het algemeen kiesrecht. Daarmee was voor hem de maat vol en nam hij ontslag.
Kerdijks geesteskind werd op particuliere basis voortgezet. Als hoofdredacteur van het Sociaal Weekblad - van 1887 tot 1892 - slaagde hij erin een keur van vaste medewerkers om zich heen te verzamelen: H.L. Drucker, H. Goeman Borgesius, B.H. Pekelharing, H.P.G. Quack, J.C. van Marken en - als enige vrouw - Hélène Mercier. Met dit blad kregen de sociaal-liberalen een nieuw forum. Daarnaast vormde het, mede dankzij de reguliere bijdragen van Mercier, een vraagbaak en inspirerend platform voor sociale hervormers als Emilie Knappert. Tegenover deze initiatieven tot klassenverzoening stonden de sociaal-democraten heel argwanend. Zo publiceerde Franc van der Goes in 1892 het vernietigend artikel 'Een sociaal weekblad' in De Nieuwe Gids (7 (1892), II 236-251). In Kerdijks bekering tot het algemeen kiesrecht zag hij slechts een zet op het politieke schaakbord - over de hoofden van de arbeiders heen - tegen de oud-liberalen, die weigerden voortgang te maken met de sociale hervormingspolitiek.
Kerdijk leidde in deze jaren een ongelooflijk druk bestaan. In 1887 verwisselde hij zijn zetel in de Amsterdamse gemeenteraad - waarvan hij sinds 1884 lid was - voor het lidmaatschap van de Tweede Kamer. Hier zou hij van 19 september 1887 tot en met 16 september 1901 zitting hebben namens een Amsterdams kiesdistrict. In de Kamer was hij geen veelspreker - toen al moest hij zijn, mogelijk door kettingroken schor geworden, stem sparen -, maar zijn redevoeringen kenden doorgaans een heldere betoogtrant, al liet hij zich in zijn geestdrift wel eens meeslepen. Misschien ging spreken hem, ondanks die heesheid, wel beter af dan schrijven.
Nog meer tot zijn recht kwam Kerdijk als rapporteur van uiteenlopende parlementaire commissies. Met zijn gedegen wijze van werken maakte hij spoedig naam in deze kringen. Kort voor zijn vertrek naar Den Haag had hij al de nodige ervaring opgedaan bij de enquêtecommissie die de werking van het kinderwetje (1886/1887) evalueerde. Een hoogtepunt vormde Kerdijks voorzitterschap van de Derde Afdeling van de Staatscommissie voor Arbeidsenquête (1890-1894). In een van de parlementaire debatten had hij met succes het standpunt verdedigd ook arbeiders in deze commissie op te nemen.
Was Kerdijk met zulk commissiewerk in zijn element, het eigenlijke politieke ambacht ging hem minder gemakkelijk af. Zeker in de eerste jaren worstelde hij met de keuze tussen politieke opportuniteit en beginsel, tussen loyaliteit aan zijn liberale partijgenoten en trouw aan zijn eigen opvattingen. Soms leidde dit tot politieke besluiteloosheid, wat hem de bijnaam 'politieke Hamlet' opleverde. Toen de kiesrechtkwestie vanaf 1894 allengs een waterscheiding aanbracht onder de liberale stromingen en ook het kabinet-Pierson (1897-1901) - gevormd uit drie liberale Kamerclubs - de omstreden kwestie van het algemeen kiesrecht voor zich uit bleef schuiven, greep Kerdijk zijn kans. Het algemeen kiesrecht, 'klevend aan het staatsburgerschap', moest zijns inziens voorrang krijgen, niet als doel op zich, maar als middel om tot bevredigende sociale wetgeving te komen.
Reeds in 1897 was op voorstel van Kerdijk zijn Kamerclub omgedoopt tot vrijzinnig-democratisch. Toen in 1901 de Vrijzinnig-Democratische Bond in het leven werd geroepen als het 'redelijk alternatief' tussen liberalen en sociaal-democraten, behoorde hij tot de oprichters. Kerdijks benoeming tot partijvoorzitter - van 1901 tot 1905 - viel tot ontsteltenis van zijn partijgenoten samen met zijn vertrek uit de Kamer. Zelf keek Kerdijk overigens allerminst tevreden terug op zijn veertienjarig Kamerlidmaatschap - het parlementaire werk had achteraf te lang geduurd en ook emotioneel en fysiek veel van hem gevergd.
Kerdijk bleef zijn bestuurlijke kwaliteiten in dienst stellen van heel concrete en nuttige maatschappelijke initiatieven. Vanaf de oprichting in 1892 was hij al tot zijn genoegen betrokken geraakt bij de Centrale Commissie voor de Statistiek: eerst als bestuurslid en vanaf 1898 als voorzitter. Na 1895 organiseerde deze 'apostel der sociale pacificatie' bovendien concerten, voordrachten, sociëteitsavonden en vakantiereizen voor 'Ons Huis' van de Haagse Toynbee-Vereeniging. In 1896 was hij ook al commissaris van NV Bouwonderneming 'Jordaan' geworden, en in 1899 nam hij het voorzitterschap van het bestuur van de Opleidings-inrichting voor Socialen Arbeid te Amsterdam op zich. Aan deze nieuwe beroepsopleiding - vanaf 1903 School voor Maatschappelijk Werk geheten - was hij behalve als bestuurder ook als docent verbonden. Van 1901 tot 1905 bekleedde Kerdijk het voorzitterschap van de Nederlandse sectie van de internationale vereniging tot wettelijke bescherming van de arbeiders.
Kerdijk was een aristocratische persoonlijkheid, die hoge eisen aan zichzelf stelde, maar ook aan anderen. Hij bezat een grote werkkracht, een gevoelige aard en een vrijgevige natuur, zij het dat hij in zijn giften bedachtzaam handelde. Hij kon met volle teugen genieten van het leven - wandelingen, buitenlandse reizen, schouwburgbezoek en concerten -, maar er ook heftig en langdurig onder lijden. Persoonlijke teleurstellingen kon hij moeilijk verwerken. Van zijn moeder erfde hij een aanleg tot depressiviteit: zijn leven werd gekenmerkt door langdurige perioden van - afwisselend - inactieve zwaarmoedigheid en uitzonderlijke ondernemingslust.
Had Kerdijk aan zijn drukke sociale leven in 1901 een eerste halt toegeroepen door zijn vertrek uit de Kamer, na de dood van zijn moeder in december 1899 en het overlijden van zijn vrouw eind februari 1902 ontvluchtte hij Den Haag, waar iedereen hem tot dan toe had weten te vinden. In 1904 verhuisde Kerdijk naar Laren. Deze ingrijpende gebeurtenissen in zijn persoonlijke leven dreven hem opnieuw in langdurige depressies. In wandeltochten in het buitenland zocht hij naar een nieuw evenwicht, maar in het voorjaar van 1905 tijdens een vakantie in Beieren verkoos hij een verdrinkingsdood in de Isar.
P: Behalve de in de tekst genoemde publicaties, alsmede verslagen van de (staats)commissies en vele artikelen in Vragen des Tijds en Sociaal Weekblad o.a.: 'Karl Marx', in Mannen van beteekenis in onze dagen. Levensschetsen en portretten X. Onder red. van N.C. Balsem (Haarlem 1879) 1-84; Wettelijke beperking van arbeidsvrijheid en arbeidstijd voor kinderen, jeugdige werklieden en vrouwen (Nijmegen 1886); 'Verhoor van den heer mr. A. Kerdijk', in J. Giele, Een kwaad leven. Heruitgave van de 'Enquête betreffende werking en uitbreiding der wet van 19 september 1874 ...'. I: Amsterdam (Nijmegen 1981), 337-357; De leerplichtwet (wet van 7 juli 1900, Staatsblad No. 111) ... (Haarlem 1902).
L: Behalve necrologieën o.a. door J. Limburg, in Sociaal Weekblad , 18-3-1905 en door J.D. Veegens, in Vragen des Tijds , 11-4-1905: F. Netscher, 'Mr. A. Kerdijk', in Hollandsche Revue II (1897) 514-525; B.H. Pekelharing, 'Mr. A. Kerdijk', in Mannen en vrouwen van beteekenis in onze dagen. Levensschetsen en portretten XXXVI. Onder red. van J. Kalff jr. (Haarlem 1906) 247-304; E.L.J. van den Abeelen, Geschiedenis van de verbruiks-coöperatie in Nederland tussen de jaren 1860 en 1880 (Amsterdam 1947) 132-135; A.F. Schepel, Polak. Polak Kerdijk. Kerdijk. Een familiegeschiedenis sedert 1779 ('s-Gravenhage 1977); Elizabeth Reevers, 'Arnold Kerdijk (1846-1905)' [Ongepubliceerde doctoraalscriptie Vakgroep Geschiedenis RU Utrecht] (Utrecht 1987); lemma door Rik Vuurmans in Biografisch Woordenboek van het socialisme en de arbeidersbeweging in Nederland IV (Amsterdam 1990) 160-163; Jaak Slangen, 'Sociale vernieuwing anno 1890. Arnold Kerdijk en Hélène Mercier en de Leidse arbeidsenquête', in Jaarboek der Sociale en Economische Geschiedenis van Leiden en omstreken 1990 (Leiden 1990) 49-102; Siep Stuurman, Wacht op onze daden. Het liberalisme en de vernieuwing van de Nederlandse staat (Amsterdam 1992); Stefan Dudink, Deugdzaam liberalisme. Sociaal-liberalisme in Nederland, 1870-1901 ([Amsterdam] 1997).
I: Mannen en vrouwen van beteekenis in onze dagen XXXVI (Haarlem 1906) tegenover p. 247 [Lithografie van Jan Veth].
Jaak Slangen
Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).
Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 5 (Den Haag 2002)
Laatst gewijzigd op 12-11-2013

Gezin 1

Huwelijkspartner: Elisabeth Sara Matthes geb. 29 Apr 1849 overl. 20 Feb 1902
Huwelijk: 1 Juni 1876 Amsterdam
Kinderen:
  Elisabeth Kerdijk Male geb. 28 MRT 1881 overl. 8 Juni 1962
  Agnita Frederika Sara Kerdijk Male geb. 24 MRT 1877
  Anna Kerdijk Male geb. 28 OKT 1882 overl. 5 OKT 1944
  Frits Kerdijk Male geb. 3 Jan 1879 overl. 30 Jan 1972