Justus Tal

Geslacht: Man
Vader: Tobias Tal
Moeder: Carolina Wormser
Geboren: 10 Dec 1881 Arnhem
Overleden: 9 Dec 1954 Amsterdam
Beroep: opperrabbijn
Aantekeningen: Twee mensen waren van grote invloed op leven en denken van Justus Tal: zijn vader, Tobias Tal, opperrabbijn van Gelderland en later van Den Haag, en Joseph Hirsch Dünner, de rector van het Nederlandsch-Israëlietisch Seminarium in Amsterdam. Tal senior zal hem ongetwijfeld hebben gestimuleerd in zijn joods-religieuze interesses. De zoon uitte later zijn bewondering en dankbaarheid door verschillende werken van zijn vader uit te geven of van een inleiding te voorzien. Het was echter met name Dünner - overigens ook de leermeester van Tobias Tal - die de jonge student vormde in de joodse orthodoxie zoals de rector die aan het einde van de 19e eeuw gestalte had gegeven. Justus Tal zou de laatste leerling zijn die zijn opleiding geheel onder leiding van Dünner zou volgen. Met zijn vader als voorbeeld en Dünner als leermeester zou Tal zich ontwikkelen tot een der felste verdedigers van de traditioneel-joodse religie en tot pleitbezorger van meer begrip voor het joodse volk in christelijke kringen.
Op 21 januari 1909 legde Tal met goed gevolg het kandidaatsexamen af in de klassieke taal-en letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam. Bijna drie jaar later, op 26 december 1911, verkreeg hij de moré-titel, die hem het recht gaf een opperrabbinaat te bekleden. Na zijn studie gaf hij sinds 1915 enige jaren in tijdelijke dienst les in de klassieke talen aan het gemeentelijk gymnasium, voor hij op 6 januari 1918 tot opperrabbijn van het ressort Utrecht werd aangesteld. Het jaar daarna, op 13 januari 1919, werd hij tevens als opperrabbijn van Drenthe geïnstalleerd. Deze laatste functie zou hij bekleden tot 24 november 1935.
Tal diende zijn idealen vooral met de pen. Zo was hij hoofdredacteur van De Joodsche Kroniek , waarvan slechts één jaargang, 1912, verscheen, en redacteur van De Vrijdagavond , waar hij na ruim een jaar, in 1925, de laan werd uitgestuurd, omdat hij zich te weinig aantrok van de smaak van het lezerspubliek. Verder schreef Tal talloze boeken en brochures, met als doel de joden nauwer bij hun volk en religie te betrekken, en de niet-joden over het jodendom te informeren. Zo wilde hij vooroordelen wegnemen en antisemitisme bestrijden. Scherp waren zijn aanvallen op het reform-jodendom, dat in de jaren dertig uit de Verenigde Staten kwam overwaaien. Even fel verzette Tal zich tegen het zionisme, een richting waarin hij Dünners eigen keuze ten gunste van het zionisme niet volgde, daarin overigens geen uitzondering vormend op het antizionisme onder de meeste leerlingen van Dünner. Curieus is dan ook Tals inleiding op het Hebreeuwsch leerboek voor school en zelfonderricht uit 1919. Hij stelt hierin onder andere dat het gemis aan een goede vertaalmethode vooral in zionistische kring werd gevoeld. Ook wilde hij aandacht besteden aan het moderne Hebreeuws, al kwam dit, zijns inziens, op de tweede plaats, omdat het vooral de taal van de zionisten was. Ook na de Tweede Wereldoorlog, toen het zionisme in brede lagen van joods Nederland was geaccepteerd, bleef Tal zich onverminderd verzetten tegen de joodse vestiging in Palestina, omdat deze niet strookte met zijn religieuze opvattingen.
Van zijn pogingen om vooroordelen tegen joden te bestrijden, is vooral Tals in 1921 gepubliceerde Open brief aan prof. G.J.P.J. Bolland. Hoogleraar te Leiden bekend geworden. Bolland, hoogleraar in de bespiegelende wijsbegeerte, had in dat jaar in een academische les, getiteld De teekenen des tijds , de ondergang van de westerse beschaving aangekondigd. Een van de bewerkers van deze ondergang was volgens Bolland het 'internationale Jodendom'. Tal bestreed in zijn Open brief de antisemitische aantijgingen en bewees bovendien dat Bolland zijn beweringen klakkeloos had overgenomen van de antisemitische schrijvers Theodor Fritsch en August Rohling.
Tal overleefde als een van de weinige joods-religieuze leiders de Duitse bezetting door bij de Amsterdamse hoogleraar semitische talen Cornelis van Gelderen onder te duiken. Nog in de oorlog was Tal toegetreden tot het opperrabbinaat van Amsterdam, omdat het grootste deel van zijn Utrechtse geloofsgenoten naar de hoofdstad was gedeporteerd. Op 9 mei 1945 sprak hij in de Portugese synagoge aldaar de joden toe die aan de Duitse vervolgingen hadden kunnen ontsnappen. In 1951 werd Tal tot opperrabbijn van Amsterdam benoemd, een functie die hij tot dan toe had waargenomen. Tot zijn dood was hij tevens voorzitter van het opperrabbinaat van Nederland. Als laatste vooroorlogse opperrabbijn en laatste leerling van de grote Dünner was Tal een algemeen erkende autoriteit en een dominerende figuur in het Nederlands jodendom na de Tweede Wereldoorlog.
P:
Behalve de in de tekst genoemde publikaties: Jood en Jodendom in Christen-omgeving (Rotterdam, 1917); Het 'innerlijk beleven' in het Jodendom (Amsterdam [1920]); Misjno. Traktaat Berogous. Met Bertinoro's verklaring en met Nederlandsche vertaling van beide en noten (Amsterdam, 1927); Chewro-voordrachten (korte inhoud) gehouden in de Chewras Misjne Tora - te Utrecht - in den winter van 5689 (1928-'29) (Utrecht, 1930); Import-Onjodendom. De Joodsche reformbeweging in Den Haag (Rotterdam, 1931); Voor ons ons Jodendom en niet het Christendom [Amsterdam, 1945]; Chanoeka. Onbegrijpelijke dingen (Amsterdam, 1947); De dag van het opstaan uit den dood (Amsterdam [1948]); Handleiding voor de Tahara (Utrecht [1959]).
L: 'Justus Tal', in Bij den honderdsten geboortedag van dr. J.H. Dünner [Amsterdam, 1933] 47; Algemeen Handelsblad , 10-12-1954; I. Dasberg, in Vrij Nederland , 18-12-1954; De Groene Amsterdammer , 1-1-1955; M.H. Gans, Memorboek. Platenatlas van het leven der joden in Nederland ... (6e, bijgew. dr.; Baarn, 1988).
J. Hagedoorn
Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 4 (Den Haag 1994)
Laatst gewijzigd op 05-09-2003

Gezin 1

Huwelijkspartner: Angela Abrahams geb. 4 Juni 1882
Huwelijk: 23 Nov 1917 Den Haag
Kinderen:
  Tobias Tal Male geb. 14 Sept 1919 overl. 4 Juni 1943