Gerrit Hulsman

Geslacht: Man
Vader: Gerrit Jan Hulsman
Moeder: Anna Elisabeth Krenning
Geboren: 5 MRT 1867 Westmaas
Overleden: 9 Dec 1958 Lochem
Beroep: predikant
Aantekeningen: Afkomstig uit: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden 1958-1959, pag 78-84.
GERRIT HULSMAN
(Westmaas, 5 maart 1867 -- Lochem, 9 december 1958)
Een man met een breed gebaar en een hart waarin plaats was voor veel en velen. Daarbij begaafd met het vermogen om zich ongekunsteld, vloeiend en vlot uit te drukken, heeft hij als Verbi Divini Minister gedurende meer dan een halve eeuw het Evangelie verkondigd, zoals hij dit naar de inspraak van zijn conscientie verstond. Levendig en opgewekt van aard, met een hang naar een ruimen vriendenkring, kende hij in zijn ambtelijk werk geen vermoeienis en vond hij daarnaast nog immer tijd om te voldoen aan zijn litteraire belangstelling, deze mede overdragend op allen, die zich tot hem aangetrokken gevoelden. Zo hebben wij Ds. Hulsman gekend in de volheid zijns levens; zo is hij gebleven tot in zijn hogen en krachtigen ouderdom.
Gerrit Hulsman werd den 5. Maart 1867 geboren te Westmaas in de door C. E. van Koetsveld vermaarde pastorie van Mastland, alwaar zijn vader, Ds. Gerrit Jan Hulsman, een jaar te voren als Nederduits-Hervormd predikant was beroepen. De herinnering aan Van Koetsveld was nog niet geheel vervaagd; zelfs meende men in enkele andere dorpelingen iets terug te vinden van Ary Ploegstaart of andere figuren uit Van Koetsvelds pastoraal gedenkschrift.
Ds. Gerrit Jan Hulsman was gehuwd met Anna Elisabeth Krenning, een zeer intelligente en religieuse vrouw, leerlinge van den predikant-letterkundige J. P. Hazebroek. Zij had twaalf kinderen, van welke zij er negen volwassen heeft mogen zien. Reeds in 1894 weduwe, is zij op 82-jarigen leeftijd in 1927 te Eerbeek overleden.
Na op verscheidene scholen onderwijs te hebben ontvangen, slaagde de jonge Gerrit Hulsman voor het toelatingsexamen van het gymnasium te Nijmegen, destijds bestuurd door den voortreffelijken rector Dr. P. Meulemans, een man met grote paedagogische talenten. Daar de vader van Hulsman met Ds. H. Pierson, diens ambtgenoot te Heinenoord, bevriend was, nam deze zijn oudsten zoon tijdelijk als huisgenoot op; zodoende verkeerde de jonge Hulsman in een op hoog peil van beschaving en cultuur staand gezin.
In 1886 werd Gerrit Hulsman overeenkomstig zijn eigen verlangen en de wens zijner ouders theologisch student, en wel te Amsterdam. Op de keuze van de universiteit aldaar was het feit, dat Hulsman senior bevriend was met den Hoogleraar Dr. P. D. Chantepie de la Saussaye, die godsdienst-geschiedenis doceerde, niet zonder invloed. Aan zijn studentenjaren heeft Hulsman altijd de aangenaamste herinneringen bewaard. Hij kwam door de familie Pierson in kennis met de aan deze geparenteerde familie Gunning, van welke Dr. J. H. Gunning Jr destijds hoogleraar in de dogmatiek te Amsterdam was. Ook werd hij in verschillende patricische kringen der hoofdstad geïntroduceerd; o.a. in die van den Burgemeester Mr. G. van Tienhoven, wiens zoon Gijs zijn clubgenoot, een zijner beste vrienden werd. Hij woonde grote feesten en recepties bij; voorts vele artistieke en litteraire avonden, waarbij mannen als Beets, Hazebroek of Allard Pierson voordrachten hielden. Van laatstgenoemde heeft hij ook onverplicht verschillende colleges gevolgd.
In Mei 1890 is G. Hulsman Candidaat tot den Heiligen Dienst geworden; stelde zich echter voorshands niet beroepbaar, daar hij voornemens was om alsnog te promoveren. Daar evenwel een langer verblijf te Amsterdam zijn vader wat bezwaarlijk viel, werd de studie te Randwijk, waar inmiddels zijn vader woonde, voortgezet, edoch niet geheel voltooid. Geheel onverwachts toch kwam een beroep naar Lemele en Archem. Hulsman aanvaardde dit, daar hij zich intussen verloofd had met Jonkvrouwe Eveline Jacoba Elisabeth Hartsen, en de pastorie in het bekoorlijke dorpje Lemele in Overijssel scheen hun een ideaal verblijf toe.
Het is aldus gegaan. De predikantsplaats te Lemele was vacant en Hulsmans vader werd aangezocht haar in te nemen. Maar hij ging er niet op in, en richtte de volgende bewoording tot den Kerkeraad: Indien ik nog candidaat ware, gelijk mijn zoon, zou ik er waarschijnlijk over denken; maar op mijn leeftijd gevoel ik mij verplicht te bedanken. De Kerkeraad van Lemele heeft den wenk, die hierin besloten lag, begrepen en Hulsman de zoon werd beroepen. Op 3 Januari 1892 werd hij bevestigd door zijn vader. Bij zijn intrede koos hij tot text Joh. VI, vs 68: Heere, tot wien zullen wij henengaan? Gij hebt de woorden des eeuwigen levens. Hulsman kon gerekend worden tot de ethisch-orthodoxe richting in de vaderlandse kerk.
Den 3. Maart van hetzelfde jaar trad hij in het huwelijk met Jonkvrouwe Hartsen, die hem tot in haar hogen ouderdom een voortreffelijke echtgenote is geweest. Alle plichten, die men van een predikantsvrouw verwacht, heeft zij met toewijding verricht, zonder zich ooit op den voorgrond te plaatsen. Uit dit huwelijk zijn vijf dochters gesproten, die allen een eigen gezin gesticht hebben.
G. Hulsman is verder predikant geweest te Zandvoort van 1892 tot 1903, te Groningen van 1903 tot 1915, van 1915 tot 1920 te Assen en van 1920 af voorganger van den Protestantenbond te 'sGravenhage. Toen echter het bestuur van dien bond hem gaandeweg niet zo zeer als predikant, dan wel als ambtenaar wilde beschouwen, rezen er moeilijke heden, ten gevolge waarvan hij die functie nederlegde en, in 1931, een beroep naar Drempt aannam. In 1943 werd hij, krachtens een kerkelijke verordening, wegens leeftijdsgrens, emeritus. Na een kort verblijf te Doesburg was hij verder met zijn echtgenote te Lochem woonachtig.
Bij het begin van Hulsmans ambtsaanvaarding te Lemele had Professor Allard Pierson in een onderhoud met hem verklaard, dat zijn aanleg meer uitging naar de practische psychologie en letteren dan naar de finesses der wetenschappelijke theologie. Dit is uit hetgeen Hulsman gepresenteerd heeft, juist gebleken.
Eveneens had deze te worstelen met het moeilijke vraagstuk van de bijbelcritiek en de gevolgen die deze critiek heeft voor de zogenoemde ethische richting en haar houding tegenover de gemeente. In 1891 schreef hij de brochure Moderne wetenschap of bijbelse traditie? waarin hij rust voor hoofd en hart zocht door zich aan de Schrift te onderwerpen. Te Groningen echter kwam er een ommekeer en verklaarde hij in zijn geschrift Het ethisch beginsel en de ethische richting (1911), dat dit standpunt onhoudbaar is en dat de wetenschappelijke critiek haar volle recht moet hebben. Hij zag dus geen anderen uitweg dan de vrijzinnige theologie te aanvaarden. Ofschoon hij bij zijn lidmaten zeer gezien was, geraakte hij toch in conflict met den kerkeraad te Groningen en nam gaarne een beroep naar Assen aan.
De afscheids-rede, den 2. Mei 1915 tot de Hervormde Gemeente van Groningen gericht (uitgegeven bij H. J. Modderaar / 1915 / Groningen), is naar stijl en inhoud een meesterstuk. Zij houdt nu nog de lezers van het begin tot het einde geboeid. Hier voert, naar aanleiding van Openbaring XIV: 6 en 7a, waarin van het Eewig Evangelie sprake is, een man het woord, die, na zwaren strijd, moedig de keuze heeft gedaan, zonder om de gevolgen te geven.
In gedragen bewoordingen verheerlijkt hij het leven in zijn oneindigen rijkdom van figuren, het leven slapend in de steenen, ontwakend in de dieren, denkend in de menschen, het leven, zich openbarend in allerlei grootte van de kleinste microben af tot de hemelbollen toe (afscheidsrede p. 7). Hij spreekt over de Engelen de personificatien van onze hoogste gevoelens en onze reinste idealen (p. 8).
Hulsman weet zeer goed dat de opvattingen en overtuigingen der menschen telkens veranderen (p. 14), maar hij meent toch, wel degelijk recht te hebben te kunnen spreken van een Eeuwig Evangelie (p. 16). En hij eindigt aldus: Laat uit de voorstellingen en idealen van onze Vaderen gerust vallen, wat geen beteekenis meer heeft voor onzen tijd, maar laat Uw hart oordeelen door het Eeuwig Evangelie, het woord van Recht en Liefde, dat Christus bracht en dat onvergankelijk zal blijken te zijn (p. 20).
In de laatste jaren van zijn predikambt te Groningen vond Hulsman in dezen Kerkeraad geen begrip voor zijne vrijere opvattingen van de Heilige Schrift en de Confessie. Hij sprak bij zijn afscheidsrede de overtuiging uit, dat hij in den Kerkeraad geen Koninklijken geest had aangetroffen, die ruimte laat voor iedere overtuiging. Maar de zaak lag toch wel enigszins anders. Groningen was een orthodoxe gemeente en men had dus een rechtzinnigen voorganger beroepen; de later meer modern georiënteerde predikant was dus in die gemeente niet langer op zijn plaats. Een herder en leraar moet datgene, wat leeft in zijn gemeente bevestigen en kan niet naar zijn goeddunken nieuwe gedachten en inzichten profeteren.
Ds Hulsman is verder aan het vrijzinnige standpunt trouw gebleven, getuige o.a. zijn Christelijke zedeleer (1916) en De gebondenheid der wetenschap en de vrijheid der religie (1922). In 1923 publiceerde hij Het liturgische streven van onzen tijd, waarin hij p. 45 de zeer kenschetsende uitspraak doet hoezeer wij hopen, dat het liturgische streven van onzen tijd onzen eeredienst te goede moge komen, laten zij nooit vergeten, dat de schoonste eeredienst niet opweegt tegen één daad van liefde.
Nadat de werkzaamheden van Ds Hulsman in Groningen waren geëindigd, heeft hij vijf jaren lang als modern predikant gearbeid in Assen en bij het afscheid van deze gemeente sprak hij: Ik dank God die mij bekrachtigd heeft, mij hier op deze plaats, in de bediening gesteld hebbende (Een laatste groet aan het Noorden / P. Hoordhoff / 1920 / Groningen, p. 24). Dit is dus een vruchtbare periode geweest in zijn leven. Toen volgde het beroep naar Den Haag. Ook hier begon hij zijn werk met veel ijver en liefde. Gedurende elf jaren heeft hij al zijne krachten, geestelijke en lichamelijke, ingezet om de Haagse afdeling van den Protestantenbond te doen bloeien. Veel zegen rustte hierop. Maar nu stond er in dien tijd helaas aan het hoofd een vrij slap Bestuur, geleid door een voorzitter, die de eerste plaats wilde innemen. Ds Hulsman toonde, tegenover dezen ambitieusen man, te zijn: de man van veel grooter karakter en zeker van veel meer ontwikkeling en kennis. Naar aanleiding van een onbelangrijke zaak, het al of niet opstaan bij het zingen van het slotgezang, zijn opzettelijk moeilijkheden opgeworpen door den voorzitter over de liturgische voorschriften vastgesteld door het Bestuur, wat ertoe geleid heeft, dat Hulsman tot zijn groot verdriet en teleurstelling zijn ambt in Den Haag, alhoewel vrijwillig, heeft neergelegd en een beroep naar Drempt heeft aanvaard.
Den 5. Juli 1931 hield Hulsman zijn afscheidsrede Geen blijvende stad tot de leden van den Protestantenbond, afdeling 's-Gravenhage. Ook deze predikatie is stijlvol en wij leggen haar niet dan node uit handen, maar de toon van weemoed is er in overheersend. Geen wonder. Zoals Hulsman het U eerlijk en ronduit zegt: ik had nog zoo gaarne willen blijven... Ik had hier mijn 70ste jaar willen halen en dan van mijn werkkring in den Haag willen scheiden (p.6) Maar, -- betrekkelijk onverwacht is er een einde aan den arbeid gekomen (p. 8). Hulsman eindigt met een groots beeld:
Toen Rome in 410 door de Gothen werd verwoest, en men klaagde: De lamp der wereld is uitgegaan, zag Augustinus op de puinhopen van de Stad dezer Aarde een andere stad, de Civitas Dei, verrijzen. Dat, zegt Hulsman, is een troost voor de menschheid. Dat is een troost ook voor den enkelen mensch...op de ruïne van de aardsche verwachtingen en illusien, rijst de tempel des geloofs (p. 9).
Zeer fraai en karakteristiek voor Hulsman is ook de toespraak, die hij den 2. September 1939 te Drempt hield bij gelegenheid van de overdracht van den duizendjarigen Toren van die plaats aan de burgerlijke Gemeente. Hij begint met te spreken over de gebreken van den ondertoren, die zich mede bij den sterken Toren van Drempt hebben doen gelden, een toren, ouder dan den Dom van Utrecht (Herinnering in druk p. 7). De toren is gerestaureerd (p. 8) en het is een klokketoren die een stem heeft, en tot het gemoed spreekt (p. 9). Het is een toren die de liefde heeft van de bevolking (p. 10). Bij de toespraken tot aanwezige personen en groepen worden ook de arbeiders niet vergeten (p. 13). Zij hebben allen gewerkt bij snerpende koude en bij brandende zomerhitte. Er zijn daarbij acrobatische toeren verricht -- gelukkig zonder ongelukken!
In 1943 werd Hulsman, ten gevolge van een kerkelijke verordening, emeritus. Na een kort verblijf in Doesburg was hij verder met zijn echtgenote in Lochem woonachtig. Een grote smart was voor hem het overlijden van zijn echtgenote in 1957.
In de laatste jaren heeft Hulsman toch nog een anderen kijk op het ontstaan van het Christendom gekregen door de bestudering van de werken van Albert Schweitzer, R. Reitzenstein, Paul Wendland en bovenal Friedrich Heiler. Hierdoor is Jezus voor hem geworden, zoals Schweitzer zegt, de grote onbekende en de goddelijke Christusgestalte, het ideaal van een Christelijke mysteriëncultus. En de volgende passage uit Heiler Der Katholicismus / Seine Idee und seine Erscheinung (1923) p. 375 is voor Hulsman letterlijk een openbaring geweest, de toversleutel om de deur te openen die tot de waarheid leidt. Wij geven uit deze bladzijde het volgende beknopt weer: De katholieke cultus is een mysteriëncultus, als hoedanig hij reeds in het achtste boek der Apostolische Constituties wordt gekenschetst; de geweldigste schepping die de Hellenistisch-syncretische geloofswereld heeft voortgebracht. Ontsproten op den bodem van het antieke mysteriënwezen heeft het Christendom alle andere mysteriënculten van het Romeinse wereldrijk overvleugeld en tenslotte geheel verdrongen.
Het voornaamste acht Hulsman de prediking van het Koninkrijk der Hemelen, t.w. het rijk van waarheid, gerechtigheid en liefde, afgescheiden van de persoon die het gebracht heeft. Deze prediking is de parel van grote waarde, waarop het ten slotte aankomt. En zo staat hij ons voor ogen als iemand, die zich telkens en telkens weder rekenschap geeft van het door hem ingenomen standpunt en hoe langer hoe meer zich in de uitkomsten der godsdienstwetenschap verdiept -- een serieuze en sympathieke figuur.
Ds Hulsman heeft ook veel praktisch en sociaal werk verricht, o.a. te Zandvoort Ons Huis gesticht, dat een centrum geworden is van maatschappelijk leven. Ook heeft hij gearbeid aan de bestrijding van het drankmisbruik, dat dan ook sindsdien zienderogen afnam, alsmede doen bouwen een Diakoniehuis met weduwenwoningen, waar vele ouden van dagen reeds een veilig dak gevonden hebben en weduwen een toevluchtsoord hadden. Te Groningen heeft hij daarenboven de financiëele reorganisatie van het Diakonessenhuis ter hand genomen. Voorts was hij gedurende acht jaren Voorzitter van het College van Regenten en Regentessen van Het Groene Weeshuis, hetwelk in 1910 het twee-en-halve eeuwfeest vierde van het bestaan van de stichting.
Op litterair gebied heeft Hulsman veel gepubliceerd. Wij halen als het meest belangrijke en kenschetsende hier aan: Romantische en wijsgeerige werken van Hendrik Ibsen (1917), In en om Genève / Reisherinneringen en Beschouwingen (1924), bevattende o.a. Een uur bij Maurice Maeterlinck en Levensvisie (1941). Verder releveren wij artikelen in verscheidene tijdschriften: Louis Couperus in Stemmen voor Waarheid en Vrede (1896; pp. 36-76, 113-152, 209-255), waarin hij voornamelijk diens Eline Vere behandelt en Richard Wagner in de Nieuwe Letterkunde (1899; pp. 405-416). Ook de bouw- en schilderkunst hadden voor Hulsman een grote attractie. Wij noemen hier van De Katholieke Hofkirche van Dresden en het Katholicisme in Stemmen voor Waarheid en Vrede (1899; pp. 617-639), en De Sixtijnsche Madonna en het vrouwelijk ideaal (1899; pp. 640-655). Het o.i. beste van al wat Hulsman heeft geschreven, is zijn monumentaal artikel over den te weinig gewaardeerden schilder Antoine Wiertz in Stemmen voor Waarheid en Vrede (1898; pp. 369-399, 465-490). Het is diep gevoeld en raak, bijvoorbeeld waar hij Wiertz met Bilderdijk vergelijkt (pp. 486 vlg. en 490 vlg.). Hulsman wijst in een aangrijpende uiteenzetting op de tragiek van Wiertz' leven, vooral toen hij door een raadselachtige ziekte tot werkeloosheid was gedoemd.
Aldus eindigt dit door wijlen de heer W. G. van der Tak geschreven levensbericht van G. Hulsman, die op 9 december 1958 te Lochem overleed, 9 maanden na zijn necroloog. Het onderhavige geschrift is gevonden onder de papieren van wijlen de heer Van der Tak.
De secretaresse.

Gezin 1

Huwelijkspartner: Eveline Jacoba Elisabeth Hartsen geb. 10 Sept 1868 overl. 14 Sept 1957
Huwelijk: 3 MRT 1892 Driebergen