Johan Philip Koelman

Geslacht: Man
Vader: Johan Hendrik Koelman
Moeder: Anna Maria Kaemmerer
Geboren: 11 MRT 1818 Den Haag
Overleden: 16 Jan 1893 Den Haag
Beroep: kunstschilder
Aantekeningen: Koelman (Johan Philip), geb. in Den Haag, 11 Maart 1818, kunstschilder, werd leerling van C. Kruseman, vergezelde dezen naar Rome, was daar van 1844-'57 en werd later directeur der Acad. voor beeldende kunsten in 's-Gravenhage.
Gedurende zijne studiejaren te Rome nam hij daar een werkzaam aandeel in de gebeurtenissen van dien tijd. Zijne levendige en onderhoudende verhalen, in letterk. vorm gebracht, verschenen eerst in De Ned. Spectator 1863 en vv., aanvankelijk naamloos, doch toen de verhaler zich in een der geestdriftvolle tweespraken geopenbaard had, met zijn naam, gelijk ze ook afgedrukt zijn in nrs. 77 en 78 der Guldens-editie, onder den bescheiden titel: In Rome, 1846-'51, 2 dln., Arnh. 1869. Verder schr. hij in Hand. van Lett.: Het leven van H.P. Vogel, 1886 en brochures over de Monumenten in Den Haag en te Brielle, en andere stukken over zijn kunstvak.
Biographisch woordenboek der Noord- en Zuidnederlandsche letterkunde (1888-1891)
----
Levensbericht van Johan Philip Koelman.
Toen in 1869 D. Thieme's bekende Guldenseditie ‘ In Rome, 1846-51 door J. Ph. Koelman’ het licht deed zien, schonk dit verhaal zeer velen eene buitengewone verrassing. Men kende den begaafden schilder-beeldhouwer Koelman, den veelzijdig ontwikkelden kunstenaar, die zich met penseel en beitel een goeden naam verworven had; maar wie had in den aangenamen prater en boeienden verteller zulk een degelijken, voortreffelijken historieschrijver vermoed?
In Rome was eene openbaring, eene gebeurtenis in de vaderlandsche fraaie letteren, en de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde bood, kort na de uitgave, den schrijver van zulk een merkwaardig boek een zetel in haren kring aan. In Rome was hoofdzakelijk het dagboek van een scherpzinnig man, wiens nauwlettend oog weinig ontgaat, en wiens hand telkens naar het schetsboekje grijpt, hetzij om met eenige lijnen het zich voor hem ontrollend tafereel te teekenen, hetzij in enkele regelen al het gehoorde en geziene neer te schrijven. Waar de scherpe opmerker en aandachtige toeschouwer geen stof vindt, heeft de kunstenaar dikwerf de handen vol, om een groep, een lichteffect, een schilderachtig tooneel met vlugge hand in het schetsboek over te brengen; waar de artist zijn potlood laat rusten, spant de opmerker, de kroniekschrijver zich in, om den loop der dingen juist te vatten en uitvoerig weer te geven. Zoo werken allerlei eigenschappen te samen, om Koelman's boek eene eigenaardige bekoorlijkheid te geven.
In de jaren 1848 en 1849 woonde Koelman, die toen reeds vier jaren in de Eeuwige Stad gevestigd was, er de belegering van Rome door de Franschen bij en werd door de omstandigheden, door zijne liefde voor Italië en de vrijheid meegevoerd, om aan de verdediging werkzaam deel te nemen. Van al hetgeen toen door hem bijgewoond is, heeft hij het merkwaardige boek saamgesteld, dat, eerst in De Nederlandsche Spectator verschenen, later in twee deelen door Thieme uitgegeven is.
Koelman kon zoo goed en zoo aanschouwelijk vertellen, hij had zijn vrienden zoo menigmaal met zijne vaak humoristisch getinte verhalen geboeid, dat herhaaldelijk bij hem was aangedrongen, dat alles eens op het papier te brengen. Zijne uitvoerige, nauwkeurige aanteekeningen kwamen hem daarbij in het bijzonder te stade, terwijl zijn verbazend geheugen kon aanvullen wat aan de kostbare dagboekjes ontbrak. Zoo werd hij schrijver, en kwam zijn groot talent om menschen en gebeurtenissen te beschrijven voor den dag. Later vertelde hij menigmaal, dat de gemakkelijkheid, waarmede hij de kroniek van den dag in zijne boekjes neerschreef, hem zeker niet zijn schrijversaanleg zoude hebben doen ontdekken, indien de vrienden het hem niet geopenbaard hadden.
Het boek teekent hoofdzakelijk den kunstenaar zelven, den krachtigen, onversaagden man, zoowel voor de kunst en Italië als voor de vrijheid gloeiende, maar tevens doet het zijn vastberaden, kloek karakter en zijne omvangrijke kennis uitkomen. Het schildert het leven in Rome en de kunstenaarskringen, maar voornamelijk geeft het eene zeer uitvoerige beschrijving van het gansche beleg. Als een drama ontwikkelt zich de loop der gebeurtenissen waarin de heldengestalte van Garibaldi, welke Koelman met groote ingenomenheid teekent, op den voorgrond treedt.
Even uitvoerig en nauwkeurig als de schilder en beeldhouwer zich in zijne plastische kunst toonde, was ook de pen van den schrijver. De kleinste bijzonderheden werden door hem waargenomen, en als men het voorrecht heeft gehad, in Koelman's kunstenaarsnalatenschap te snuffelen, vindt men de verklaring van vele zijner groote hoedanigheden als schilder en schrijver. Alles wat zijn oog treft, wat hij hoort of waarneemt, wordt door hem opgeteekend. Tal van kleine schetsboekjes bevatten met zijn scherp, duidelijk handschrift uitvoerige, tot in de kleinste bijzonderheden uitgewerkte aanteekeningen. Het minst beteekenend uitstapje geeft aanleiding tot opmerkingen, tot omschrijvingen van kunstwerken, tot het omlijnen van figuren. Hier en daar voltooit de teekenstift, wat de schrijfpen niet zoo plastisch vermocht te beschrijven. Menigmaal ontgloeit de schilder bij het aanschouwen van tafereelen, die hem naar het penseel zouden doen grijpen, en roept hij vol geestdrift uit: ‘O! Philip Wouwerman! Indien gij die groepen van door elkander woelende soldaten en burgers, op zoo verschillende wijzen gekleed en gewapend, gezien hadt! die hoofdgroep, voorstellende den generaal met zijn staf, bijna geheel in roode uniformen en witte mantels - dien moor en dien priester - die door matrassen bedekte stadspoort, waar hier en daar een ornament of een gebeeldhouwde engel der versieringen uitstak - dien antieken muur met torens en crénaux vol gewapende burgers ..... En meer op den achtergrond, die heuvelen met villa's en pijnboomen bedekt, waar het kanon buldert en het geweervuur ratelt - en dat alles verlicht door Italie's schitterende zon ..... Welk een onderwerp ware dit voor u geweest!’
Tal van treffende, in het hart grijpende tooneelen worden door Koelman geschilderd. Zijn eerste vuurdoop schijnt mij een meesterstukje van ontleding; het bezoek van Garibaldi in het hospitaal; de schildering van de mokkende Romeinsche bevolking na Oudinot's intocht; de gevechten om Rome; het is alles gezien, gevoeld en doorstaan.
Tusschen al die zware, diepe schaduwen vonkelt hier en daar een lichtstraal van het vroolijke, dartele schildersleven. Als de schilder de groote stad ontvlucht, om in de Sabijnsche en Albaansche omstreken studies naar de natuur te maken, wijdt hij ons in het Italiaansche landleven in, en genieten wij evenzeer van de schilderingen der natuur als van de ontmoetingen die onze artist met allerlei slag van lieden heeft.
Koelman had zijn achttiende jaar reeds bereikt, toen hij nog aan de Zuidwal te 's-Gravenhage bij zijn vader aan de schaafbank stond en des morgens vroeg en des avonds laat met de hem karig toegemeten uurtjes moest woekeren, om zich in de door hem boven alles geliefde kunst te oefenen. Zijn broeder Jan had den prijs van Rome behaald en zou spoedig naar Italië trekken, en ook Philip zou heel gaarne hamer en beitel er aan gegeven hebben, om de kunst geheel en al te dienen. Als hij dan bij den destijds beroemden schilder Kees Kruseman timmerwerk verrichtte, ging zijn hart open bij het aanschouwen dier kunstproducten. Verwonderlijk, dat in het huishouden van een eenvoudigen timmerman drie zonen zulk een grooten aanleg voor de schilderkunst toonden. Vosmaer zegt in zijne studie over Koelman in ‘ Onze hedendaagsche schilders’: ‘De vraag der erfelijkheid van talent of bizondere gaven wordt duizendmalen door de ervaring weersproken, maar zeer dikwijls blijkt zij eene waarheid. Wij zien geslachten waarin de kunst leeft en voortleeft, wij zien er waarin de kunstgaaf door verscheiden kinderen uit éénen huize gedeeld wordt. Dit laatste vond ook bij de Koelmans plaats. Bij hen kunnen wij ook hooger opklimmen, want hun moeder, die eene Kaemmerer was, was eene vrouw van meer dan gewone ontwikkeling, en bij de Kaemmerers leefde ook de zin voor kunst. Onder de Koelmans vinden wij drie broeders, in wie de kunstgaaf bloeide: Johan Philip, Johan Hendrik en Jan Daniël.’
Menigmaal heeft Koelman het als eene merkwaardigheid verteld, dat zijne moeder, overigens eene hoogst eenvoudige burgervrouw, haar grootste genoegen in het lezen van Hooft's Tacitus vond. De zonen van zulk eene schrandere, buitengewone vrouw konden geene alledaagsche wezens zijn.
Toen nu Philip eindelijk van zijne ouders toestemming kreeg, om zich geheel en al aan de schoone kunsten te wijden, toefde hij niet lang, om zich bij zijn broeder Jan, die reeds te Rome gevestigd was, te voegen. Door dat timmeren en bouwkundig teekenen had Philip reeds die ervaring en zekerheid verkregen, welke hem later als beeldhouwer en bij het ontwerpen van monumenten zeer te stade zouden komen.
Zoo trok hij in 1844 naar Italië. Op zulk een alles onderzoekenden, rijken geest, die op zijne oorspronkelijke manier de dingen en menschen bezag, moest het goddelijk Italië met zijn grootsch verleden, zijne heerlijke kunstschatten en verrukkelijke natuur eene zeldzame aantrekkingskracht uitoefenen. Daar ontlook eerst terdege zijn kunstenaarshart, daar leerde hij de antieken in al hun schoonheid en verhevenheid kennen en doorgronden. In de kunstenaarsvereenigingen en in de Campagna oefende hij zich met de hem kenschetsende volharding in het teekenen, schilderen en boetseeren, werd er door den omgang met velerlei kunstenaars en lieden van allerlei rang en stand ontwikkeld, en studeerde er te midden van de tallooze schatten, die de Oudheid en Renaissance in monumenten, musea en galerijen hebben nagelaten.
Als men in zijne kunstenaarsnalatenschap de talrijke portefeuilles met teekeningen, schetsen en geschilderde studies uit dien tijd doorbladert, leert men Koelman's groot talent het beste kennen. Niets werd onbelangrijk voor zijn schetsboek geacht. Nu eens zijn het studies van landschappen, aardige buurtjes, interieurs, figuurtjes in Subiaco of Genazzano, dan weder mooie aquarellen van Pifferari en Zampognari, bonte kleederdrachten van vrouwen en meisjes, schetsen op grauw papier met potlood en wit krijt, die de grootsche lijnen der Campagna, de bochtige steegjes van Aricia of Genazzano afbeelden. Uiterste nauwkeurigheid en fijne uitvoerigheid zijn van dat alles de hoofddeugden.
Met zijn broeder Jan, een wijsgeer in de kunst, dien Vosmaer in zijne ‘ Inwijding’ zoo karakteristiek geteekend heeft, nam Philip ook de geschiedenis en wetenschap der schoone kunsten ter harte. Hij drong in alles door, want voor het kennen van een gebouw was hem de studie der fundamenten onmisbaar. Zijn onderzoekende geest strekte zich tot verscheidene takken van wetenschap uit, en ik herinner mij nog steeds, hoe hij eens op heldere en duidelijke wijze met een stuk krijt en papier eene beschrijving van den sterrehemel gaf.
Schilderende en teekenende, studeerende en zich veelzijdig ontwikkelende, bleef Philip Koelman bijna veertien jaren te Rome, en keerde toen naar zijn geboortestad 's Gravenhage terug. Voor het eerst na zijne terugkomst, trad hij in het openbaar met eene schoone vrucht van zijn gerijpt talent op, ter Haagsche Tentoonstelling van 1859. Het was een genre-tafereel, eenige Italiaansche straatjongens voorstellende, die op en om een der bazalten leeuwen aan de trap van het Capitool zitten, spelend den waterstraal uit zijn bek opvangend; op den achtergrond de hooge trap van Ara Coeli, met een monnik en een paar bedelaars. Met de grootste uitvoerigheid was dit stukje geschilderd. Aan elk onderdeel was de uiterste zorg besteed. Doch reeds bij dat eerste optreden kon de uit Italië teruggekeerde kunstenaar zich overtuigen, dat hij met zijne kunst hier geïsoleerd stond tusschen de meeste zijner bentgenooten, die eene geheel andere richting uit wilden. Koelman was van geheel andere denkbeelden vervuld, dan men hier liefkoosde en trachtte in te halen; de wetenschap der kunst, die bij de jongeren op den achtergrond bleef en door een later geslacht eenvoudig over boord geworpen zou worden, stond bij hem boven alles. Tusschen Koelman's opvatting en die der Nederlandsche schilders ontstond dus reeds dadelijk eene klove, die nooit overbrugd zoude worden.
Door den dood van den hoofdleeraar van den Berg, een man die in de theorie en wetenschap der kunst hoogst ervaren was, dreven lust en zelfkennis Philip Koelman naar de Haagsche Teeken-Academie waar hij met zijne omvangrijke bekwaamheden de rechte man op de rechte plaats werd. Al was en bleef hij ook een voortbrengend kunstenaar, die beurtelings met penseel, beitel of pen op den voorgrond trad, en die tot in de laatste dagen zijns levens vol ijver en jeugdige illusiën voortarbeidde, toch was hij door aanleg en ontwikkeling en door zijne bijzondere gave van mededeelen bovenal een leermeester.
Hier vond hij een terrein, waar zijne groote kennis en wetenschap ten bate van het algemeen konden strekken. De Haagsche Teeken-Academie werd zijne bruid, zijne hooge, trouwe liefde. Aan haar wijdde hij eene kwart eeuw lang al zijne krachten, al zijne genegenheid; geen offer was hem te groot, om haar bloei te doen stijgen. Geldelijk voordeel was voor hem nimmer een lokaas, want de celibatarius had weinig stoffelijke behoeften en bleef te veel wijsgeer om overvloed te begeeren. Zelfs ging zijne belangeloosheid zóó ver, dat hij de kostbaarste boeken uit zijne rijke bibliotheek gaarne ter beschikking van het onderwijs stelde en er niet aan dacht, dat zijn karig jaargeld geenszins in evenredigheid stond tot zijn uitgebreid arbeidsveld, hetwelk hij steeds vrijwillig meer en meer vergrootte.
Met hart en ziel vervulde hij de hem opgedragen taak, en toen in 1863 de wet op het Middelbaar Onderwijs ook het diploma voor het leeraarschap in hand- en rechtlijnig teekenen en boetseeren schiep, en in den aanvang niemand wist waar men al de daarvoor vereischte kundigheden zoude verkrijgen, verklaarde Koelman zich op de hem eigene, eenvoudige en praktische wijze bereid, de leerlingen die zich daartoe aanmeldden, voort te helpen. Met gebrekkige middelen, zoo goed en kwaad als 't kon, wees Koelman hun aanvankelijk den weg, en legde aldus de grondslagen voor den nu alom bekenden cursus voor M.O., waar ruim de helft onzer tegenwoordige leeraren en leeraressen is gekweekt.
Voor zijne Academie stelde Koelman die prachtige, levensgroote anatomie-figuren samen, waarvan nergens de wedergave bestaat en die bij het onderwijs zulke groote diensten bewijzen. Hij verdiepte zich in de leer der proportie van het menschelijk lichaam en stelde een menschbeeld te samen, van welks evenredigheden de wiskunde de grondslag is. Jaren lang heeft de scherpzinnige denker zich bezig gehouden met het samenstellen van een canon, d.i. van een goed meetkunstig vastgesteld plan der verhoudingen en evenredigheden van het menschbeeld. Pythagoras heeft eenmaal gezegd: In de natuur is alles geregeld door meetkunstige wetten en overeenkomstige getallen. Dit tot grondslag nemende, leeraarde Koelman: ‘De mensch is even goed als al wat op aarde groeit, een voortbrengsel der natuur, en deze gaat niet willekeurig te werk, maar naar vaste wetten, die allen beantwoorden aan die der beschrijvende meetkunde. Men denke slechts een oogenblik na over de vormen, niet alleen in het heelal, maar ook op onzen aardbol. Boom en plant, bladeren en bloemen, kristallisatiën van welken aard of karakter ook, bewijzen dat die stelling niets gewaagds heeft. Al wat door menschenhanden vervaardigd wordt, is naar regelen der meetkunde vervaardigd. Alle bewegingen welke de deelen van het menschelijk lichaam kunnen maken, zijn zonder uitzondering cirkelbeschrijvingen, die, door de verschillende middelpunten waarvan zij uitgaan, tot een groot aantal samengestelde bewegingen medewerken. De uitwendige vormen eindelijk van het menschbeeld bestaan insgelijks uit eene aaneenschakeling van cirkeldeelen, uit verschillende middelpunten getrokken’.
Aldus ontstond Koelman's passer-stelsel. Het resultaat van een tweejarig onophoudelijk werken was een handschrift van 179 groot folio-bladen schrift, uitvoerig stap voor stap meetkunstig den voortgang van dat cirkel-stelsel volgend, waaruit als van zelf het beeld van een man, eene vrouw en een kind te voorschijn kwam.
De uitgaaf van het handschrift met eene reeks platen was te kostbaar, zoodat de vernuftige denker zijn stelsel slechts in beginsel uiteenzette in een beknopt boekje, dat door de Haagsche Teeken-Academie bij de firma H.L. Smits ('s Gravenhage, 1888) is verkrijgbaar gesteld.
Zoo leefde en werkte Koelman voor zijne leerlingen die hem met warme genegenheid aanhingen, want als hij slechts aanleg bij hen bespeurde en het hun niet aan ijver ontbrak, vonden zij in hem een vriend en helper, wiens bijstand nooit te vergeefs werd ingeroepen.
Koelman's gaven waren veelzijdig en die aanleg was natuurlijk in Italië nog zeer ontwikkeld. Door zijne grondige wetenschappelijke studiën, zijne omvangrijke kennis van ontleedkunde en proportie, lag hem het boetseeren even na als het teekenen of schilderen. Reeds had hij blijken van zijne bekwaamheid in het eerste gegeven door het boetseeren van een groot borstbeeld van wijlen den hertog Bernhard van Saksen-Weimar en van eene wapentropee voor het gedenkteeken, dat ter nagedachtenis van dezen veldheer in 1864 is opgericht in het Lange Voorhout te 's Gravenhage.
In 1863 werd op de uitgeschreven prijsvraag voor een Gedenkteeken ter herinnering aan de verlossing van de Fransche overheersching, zijn ontwerp, dat hij met den Haagschen stadsbouwmeester Van der Waeyen Pieterszen gezamenlijk had gemaakt, met den eersten prijs bekroond. De tweede prijs werd door den bouwmeester Cuijpers verworven. ‘Hun ontwerp’, zoo vermeldt Vosmaer, die in dien tragischen strijd menige lans voor Ebenhaëzer gebroken heeft, ‘was in modernen geest, met toepassing van klassieken bouw en motieven opgevat; dat van Cuijpers in gothischen stijl. In den tusschentijd, vereischt om een klein model aan het oordeel der Commissie te onderwerpen, werd op allerlei wijze gepoogd aan het ontwerp Cuijpers de voorkeur te doen verwerven. Een hevige pennestrijd volgde; Ebenhaezer behield toch de overhand. Maar de op grootere schaal geboetseerde beelden van Koelman werden afgekeurd en de kunst moest voor de industrie wijken; de uitvoering, met gebruikmaking van de bekroonde ontwerpteekeningen, werd opgedragen aan de firma van Kempen, die, bij de weigering van Koelman, zich de medewerking verschafte van de gebroeders Jacquet te Brussel. In 1869 werd het monument in het Willemspark onthuld. Ik geloof dat een onpartijdig oordeel niet anders kan zijn, dan dat al wat er persoonlijks en eigenaardigs in het gedenkteeken was, is verloren gegaan. Koelman's figuren, zijne voortreffelijke kleinere en groote teekeningen kunnen het nog getuigen, waren schoon; zij waren in ieder geval, ook bij verschil van meening, het werk van een kundig artist; die van de heeren Jacquet zijn niet van techniek ontbloote, maar Academische en niet gevoelde beelden. Terwijl Koelman er naar streefde de bouwvormen te vereenvoudigen, de profielen Grieksch te maken, werden zij door Pieterszen weer Romeinsch, zwakker, onsamenhangender. Koelman's naam leest men niet op het gedenkteeken, schoon alle gedachten van hem zijn; doch dit is misschien ook maar gelukkig’.
Van Koelman's verschillende schetsen en teekeningen voor bovengenoemd gedenkteeken, waarvan Vosmaer gewaagt, is het meerendeel nog aanwezig in de Bibliotheek der Haagsche Teeken-Academie, aan welke instelling zijne artistieke nalatenschap ten deel gevallen is. Eveneens heeft de nauwkeurige man trouw en uitvoerig aanteekening gehouden van al het gesprokene en verhandelde in de stormachtige bijeenkomsten, welke hij met hoofd-commissie en Jury voor het nationaal gedenkteeken gehouden heeft. De lijdensgeschiedenis van zijn ontwerp komt in die kronieken met groote uitvoerigheid voor, en geeft kijkjes op menschen en kuiperijen, die den kloeken, recht door zee gaanden Koelman met wrevel en gramschap vervulden.
Een felle, verwoede pennestrijd werd er gevoerd, en Koelman die voor zijn ontwerp kampte, gelijk een vader met hartstochtelijke liefde de eer van zijn kind verdedigt, toonde zich daarbij even dapper en onvervaard met de pen als men hem in andere hoedanigheden had leeren kennen. Hij week geen duimbreed, vocht met zijn nieuwe wapen even moedig als hij in 1849 onder Garibaldi in Rome gestreden had, en gaf zijn tegenstanders handen vol werk.
Intusschen leende Koelman zijne medewerking aan een plan van den bouwmeester Vogel voor een paleis der Staten-Generaal, dat men in 1863 wenschte op te richten. Vogel zond een statig ontwerp in, waarvoor Koelman een fraaie gevelgroep en een perspectivisch gezicht van het geheel in waterverf teekende en eene zeer uitgebreide compositie, de regeerders over Nederland, bestemd om de wanden der groote vergaderzaal te versieren. Er vond geen bekroning plaats, doch het ontwerp dat met twee anderen door de Regeering werd aangekocht, werd.… in de archieven van het Departement van Binnenlandsche Zaken geborgen.
Nog enkele dagen voor zijn dood, zat hij met grooten ijver de schets in olieverf af te werken, die hij van deze rijke compositie ontworpen had. Van Claudius Civilis tot koningin Wilhelmina toe komen daarop in groepen de reeks regeerders voor, met Prins Willem I in het midden. In een paleis der wetgevende macht zou een dergelijke afbeelding zeer zeker op hare plaats geweest zijn.
Achtereenvolgens besteedde hij nu zijne gaven aan het boetseeren eener vrouwefiguur, het symbool der Waarheid, dat de Haagsche vrijmetselaarsloge haren grootmeester Prins Frederik bij zijn vijftigjarig jubileum aanbood.
In het zelfde jaar boetseerde Koelman twee kolossale vrouwefiguren, Koophandel en Scheepvaart, welke het gevelveld van het gebouw der Nederlandsche Bank te Amsterdam versieren. Twee schoone, kloeke beelden, in liggende houding, de symbolen harer werkzaamheid in de hand dragende.
In 1873 werd de Brielsche Nymf, door Koelman ontworpen, bij gelegenheid der Brielsche herinneringsfeesten onthuld. De vrouwefiguur is voorgesteld als zich met een vlag in de opgeheven hand uit zee verheffend en de overwinning verkondigend.
Ook uit Haarlem kwam eene uitnoodiging tot den bekwamen man, om ter herinnering van Kenau Hasselaar een ontwerp te maken. Het kwam niet tot eene uitvoering, zoodat alleen het voortreffelijk geteekende beeld in Koelman's portefeuille bewaard is gebleven, terwijl een klein model in Haarlem's museum aanwezig is.
In 1875 ontving Koelman de opdracht van het werk, dat hem de meeste eer en de grootste voldoening zou brengen, het ontwerpen van een gedenkteeken van Leiden's ontzet. Met de grootste toewijding ondernam hij deze taak, waarvan hij zich uitmuntend kweet. Den 3en October 1884 werd het monument op de Ruïne onthuld. Het voetstuk in Escausynschen steen was door den bouwmeester Vogel ontworpen. Aan de zijden draagt het, met de historische opschriften, vier groote bronzen basreliefs, en van boven het meer dan levensgroote beeld van A. van der Werff, den Leidschen burgervader, in wiens beeltenis de gedachte van Leiden's kloekhartige verdediging en ontzet is verzinlijkt. Met de ruïnen eener bres achter zich, houdt van der Werff de linkerhand op het zwaardgevest, de rechter gebald, als bevestiging der uitdrukking in kop en houding: ‘hier sta ik en wijk niet’. Dat van der Werff tot het uiterste besloten is, geven stand en gelaatsuitdrukking sprekend te kennen.
Bij dat alles stond stoffelijk voordeel altijd geheel op den achtergrond. Zóó weinig had voor hem de Mammon te beteekenen, dat toen aanvankelijk de benoodigde gelden voor Leiden's monument niet bijeengebracht konden worden, Koelman niettemin zijne kunst en werkkracht onbaatzuchtig ter beschikking stelde. In dit opzicht was hij geenszins een kind zijner eeuw. Voor erkenning zijner verdienste was hij gevoelig, en het riddderkruis van den Nederlandschen Leeuw, dat de Regeering hem voor van der Werff's monument vereerde, stelde hij op prijs.
Een kunstenaar met zulk een wakkeren geest en die in zoo velerlei dingen belang stelde, vond natuurlijk dikwerf aanleiding om zich met zijne scherpe, karakteristieke pen in velerlei vraagstukken welke met kunst in betrekking stonden, te mengen. Werd ons door een geslepen kunstkooper eene Danaë van Titiaan ter bewondering aangeboden, - zooals in 1874 te 's Gravenhage, Amsterdam en Rotterdam het geval was, - Koelman gordde zich onmiddellijk aan om den bedrieger te ontmaskeren. Met zijne kennis van de Italiaansche schilderijen-fabrieken was het den schranderen en scherpzienden kunstenaar niet moeilijk, in een allervermakelijkst artikel de wording van dergelijke valsche diamanten te beschrijven. Herhaaldelijk trad hij in dagbladen en in De Nederlandsche Spectator op, om zijn goed recht te verdedigen of averechtsche beweringen te logenstraffen.
Zijne pen was hem een even welkom middel ter vertolking zijner denkbeelden als zijn penseel of beitel. Onder zijne nagelaten papieren vindt men aanteekeningen van allerlei aard: humoristische samenspraken over kunst en richting, reisavonturen, opmerkingen over schilderijen, kortom van velerlei slag, maar steeds belangwekkend, frisch en oorspronkelijk.
Toen voor Koelman het tijdstip aanbrak, waarop de oude van dagen zich terugtrekt om zijne taak op de schouders van jongeren over te dragen, ging het met hem als met zoo velen en verloor men den bescheiden kunstenaar uit het oog. In 1888, op zijn 70e jaar, legde hij de betrekking van Directeur der Haagsche Teeken-Academie neder en vertoonde zich weinig meer in het openbaar. Sommige bevoorrechte stervelingen, in kunst, letteren of wetenschap uitmuntende, voor wie de bescheidenheid niet bestaat en die geen grooter levensdoel kennen dan steeds de bazuinen der drukpers te hunner glorie te doen schallen, weten voortdurend de wereld met hun persoon bezig te houden. Zij verzuimen geene gelegenheid om van zich te doen spreken, wisselen voortdurend lonkjes met de veelvermogende pers, bewijzen deze allerlei vriendelijkheidjes en doen al het mogelijke om hun naam en persoon gestadig met Bengaalsch vuur te verlichten. In dit opzicht was Koelman geen man van zijn tijd. Hij achtte zich zelven te veel en vond de kunst te hoog en te eerbiedwaardig, om er zelfs aan te denken, tot zulke kleinzielige middelen zijne toevlucht te nemen. Kwam men hem te na, bestookte men hem met onedele middelen, dan trad de forsche, kloeke gestalte te voorschijn en verdedigde zich onversaagd, als een fiere kruisridder. Maar overigens zou hij geen stap gedaan hebben om door eene buiging of vleierij, een zoet woord of eene belofte, een of ander ten bate van een zijner scheppingen te verkrijgen. Een kunstwerk moest voor zich zelf pleiten en behoefde geen voorspraak; zoo althans meende deze nederige, trouwe dienaar der kunst.
Zulk eene onbuigzaamheid, die soms den schijn van lompheid krijgt, leidt zelden tot populariteit; vooral niet, als die eigenaardige koppigheid en dat hooge gevoel van zelfstandigheid gepaard gaan met zekere neiging tot afzondering, welke met de jaren toeneemt. Men moest den denkenden en onderzoekenden kunstenaar soms met geweld uit zijne studie-cel in de wereld trekken. Vandaar, dat toen hij op 16 Januari 1893 op bijna 75-jarigen leeftijd stierf - hij was den 11en Maart 1818 te 's Gravenhage geboren - de bejaarde kunstenaar bij vele jongeren onbekend gebleven was.
Met den oprechten, onbaatzuchtigen Koelman, den stoeren man uit één stuk, is een kunstenaar ten grave gedaald, die kunst, letteren en wetenschap warm lief had en beoefende, zich zelven en anderen hooge eischen stelde, maar die te open en te rondborstig was, om door allen bemind te kunnen worden.
's Gravenhage, 12 April 1893.
Johan Gram.