Henrij François Rudolph Hubrecht

Geslacht: Man
Vader: Josias Johan Hubrecht
Moeder: Louise Rudolphine Julie van Alphen
Geboren: 16 Sept 1844 Vlaardingen
Overleden: 1 Aug 1926 Amsterdam
Religie: Ned. Hervormd
Beroep: politicus en bestuurder
Aantekeningen: Amsterdamse ondernemer die zeventien jaar Tweede Kamerlid was voor de Liberale Unie. Aanvankelijk leraar en directeur van een Handelsschool en daarna directeur van een telefoonmaatschappij, hotel en administratiekantoor. Als afgevaardigde voor een Amsterdams district sprak hij vaak over scheepvaartaangelegenheden. Was ook actief in de Amsterdamse Kamer van Koophandel en enige tijd gedeputeerde van Noord-Holland.
----
‘Een figuur is aan Amsterdam ontvallen’, aldus ving de waarnemend Burgemeester van de hoofdstad zijn rede aan bij de crematieplechtigheid van Dr. H.F.R. Hubrecht op 5 Augustus 1926.
Een schets van die figuur moge ook in de annalen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde een plaats vinden, al behoorde de overledene alleen in den aanvang van zijn lange loopbaan tot de letterkundigen in engeren zin.
Henri François Rudolph Hubrecht werd op 15 September 1844 te Vlaardingen geboren. Daar ontving hij lager onderwijs, later te Leiden. Dan volgt hij een cursus aan de Technische School te Utrecht, studeert aanvankelijk te Groningen scheikunde onder leiding van Prof. Kerckhoff, vervolgt zijn studie te Heidelberg en promoveert daar tot doctor in de chemie, nauwelijks twintig jaar oud.
Naar Nederland teruggekeerd wordt hem op zijn verzoek bij Koninklijk Besluit de bevoegdheid verleend tot het geven van Middelbaar Onderwijs en spoedig daarna volgt zijne benoeming tot leeraar aan dezelfde Technische School te Utrecht, waar hij zijne eerste opleiding had genoten. Een jaar later - in 1866 - wordt hij benoemd tot leeraar aan de nieuwe Hoogere Burgerschool met 5-jarigen cursus te Rotterdam. Nog geen drie jaar later wordt hij met ingang van 1 Februari 1869 - dus even 24 jaar oud - aangesteld tot Directeur van de Openbare Handelsschool te Amsterdam, een geheel nieuwe onderwijsinstelling zonder eenig voorbeeld in Nederland.
Er moet wèl toen al van den jongen docent, en van zijn onderwijs een bijzondere roep zijn vernomen, dat men het aandurfde hem op zoo jeugdigen leeftijd te belasten met de organisatie en de leiding van een nieuw schoolinstituut, waarop de Amsterdamsche handel zijn hoop voor de opleiding van zijne zonen had gevestigd.
Men heeft inderdaad een uitnemende keus gedaan.
Den eersten cursus met 30 leerlingen beginnende, heeft Hubrecht in korten tijd de nieuwe school tot grooten bloei gebracht, al zijn ijver, kennis en stuwkracht in haar dienst stellende, waardoor zij dra tot model werd voor soortgelijke scholen in den lande.
En toch vond hij nog tijd en gelegenheid om daarnevens ook op ander gebied veel te praesteeren.
Dit had hij trouwens reeds te Rotterdam gedaan, toen aldaar, mede op zijn initiatief, het Anti-Dagbladzegel-Verbond was opgericht, waarbij hij als Secretaris fungeerde. Als zoodanig had hij de leiding van eene krachtige propaganda in het geheele land, die met volledig succes werd bekroond. Op 1 Juli 1869 werd de gehate belasting afgeschaft.
In Amsterdam gaf Hubrecht in het begin van het jaar 1873, dus reeds kort na zijne vestiging in de hoofdstad, den stoot tot de stichting van het Aardrijkskundig Genootschap. Met eenige collega's van het Middelbaar Onderwijs zette hij zijne breede schouders onder de instelling, die zich ten doel stelde ‘opwekking van belangstelling voor de aardrijkskundige wetenschappen bij het Nederlandsche volk, bevordering dier wetenschappen vooral met betrekking tot Nederland en zijne koloniën, aanwakkering van den ondernemingsgeest der Nederlanders op het gebied van handel, scheepvaart en industrie, door verspreiding van verdere kennis aangaande landen en volken’.
Terecht werd eens opgemerkt, dat in die doelstelling Hubrecht's levensboek wordt opengelegd, waarvan de laatste bladzijde werden ingeruimd aan het Koloniaal Instituut, dat tot doel heeft: ‘in het algemeen, het verzamelen en verbreiden van kennis omtrent onze overzeesche gewesten; in het bijzonder, de behartiging der handels-, nijverheids- en andere belangen, die zoowel voor het moederland als voor de koloniën uit Nederlandsch Koloniaal bezit voortvloeien’.
Op beide die voor geheel Nederland zoo belangrijke instellingen heeft Hubrecht den stempel van zijn streven gezet.
In dezelfde lijn lag zijn zorg voor handelsonderwijs in avondcursussen aan kantoorbedienden. De Vereeniging ‘Handelsonderwijs’, welke dit doel nastreeft, had Hubrecht tot stichter, jarenlang tot leider en begunstiger.
Eene bijzondere belangstelling had hij uit den aard der zaak voor de verdere loopbaan van de leerlingen der Openbare Handelsschool. Hun belang, niet minder 's lands belang diende, hij door een Gids-artikel van het jaar 1874, waarin hij een klemmend betoog hield voor de oprichting van een bezoldigden consulairen dienst, wier hoofdtaak zou bestaan in ‘voorlichting, voortstuwing en bescherming van onzen handel, onze nijverheid, onze scheepvaart en onzen landbouw’; maar tevens drong hij er op aan, dat tot het consulair ambt slechts zij zouden worden toegelaten, ‘die hiertoe zouden zijn opgeleid en bekwaam bevonden’.
Dit Gids-artikel trok de aandacht en genoot de instemming van de Regeering. De Commissie voor de Consulaire Examens werd ingesteld en aanstonds werd Hubrecht onder hare leden opgenomen; later werd hij Voorzitter van die Commissie.
Ongeveer in denzelfden tijd ontplooide Hubrecht zijne gaven op litterair wetenschappelijk gebied. Van 1875 tot 1879 maakte hij deel uit van de redactie van het in eerstgenoemd jaar opgericht weekblad ‘Eigen Haard’, bepaaldelijk belast met de verzorging van het wetenschappelijk deel van dit tijdschrift, dat zich onder meer ten doel stelde ‘de uitzetting van het geestelijk leven van ons volk, door in de huiskamer, in het hart van ons nationale volksleven, belangstelling te wekken voor kunst, wetenschap en letterkunde’.
Hoe Hubrecht die taak in zijne jonge jaren heeft vervuld, daarvan getuigt een waardeerend artikel in hetzelfde tijdschrift, ter gelegenheid van zijn zeventigsten verjaardag in 1914. Daarin wordt hij genoemd ‘een wekker van volkskracht, die geloofde aan ‘de mogelijkheid voor ons land om in de toekomst terug te winnen een positie van beteekenis op den wereldbol, overeenstemmende met den rang, dien Nederland nog altijd inneemt als koloniale mogendheid’.
Minder bekend is Hubrecht's journalistieke arbeid in het begin van den Fransch-Duitschen oorlog, ten behoeve van de speciale oorlogscourant ‘het Noorden’.
In Juli 1870, bij het uitbreken van den oorlog - het was juist in de groote vacantie - trok Hubrecht als correspondent van dit blad naar het oorlogsterrein. Relatiën uit zijn studietijd schonken hem toegang tot het Duitsch hoofdkwartier, waardoor hij de gelegenheid kreeg de krijgsverrichtingen ‘van nabij’ gade te slaan, daarvan uitvoerige verslagen te geven en daaraan belangrijke beschouwingen te wijden. Slechts korten tijd kon hij blijven, de Handelsschool vorderde zijne aanwezigheid in Amsterdam, maar in zijn later leven sprak hij nog dikwijls over Weiszenburg, Wörth en Spicheren.
Ruim tien jaar nam de Handelsschool hem bijna geheel in beslag, maar toen die school dermate gefundeerd was, dat zij zijne leiding kon ontberen, zocht hij andere wegen om zijne gaven te ontplooien, ander terrein om zijn arbeid productief te maken. Meer nog dan het onderwijs, trokken handel en verkeer hem aan.
Veel had hij gelezen omtrent Edison's uitvinding, de telefoon, en aanstonds begreep hij welk een belangrijke baat de handel hierdoor zou kunnen erlangen. De Scandinavische landen, Denemarken en Duitschland hadden dit nieuwe verkeersmiddel reeds in werking gesteld, maar Nederland was er nog van gespeend.
Dus onderneemt Hubrecht in de zomer-vacantie van het jaar 1879 een reis naar New York. Na enkele weken komt hij in Amsterdam terug; een contract met de Amerikaansche Bell-Telefoon-Maatschappij, stelt hem in staat ook in Nederland de telefonie in toepassing te brengen.
De relatiën, gedurende die reis aangeknoopt, legden tevens den grondslag voor de oprichting van een Administratiekantoor voor Amerikaansche fondsen, door Hubrecht met eenige vrienden in 1881 gesticht.
Reeds een jaar te voren had Hubrecht ontslag genomen als Directeur van de Handelsschool en van dat oogenblik wijdde hij zich geheel aan de Nederlandsche Bell-Telefoon-Maatschappij. Na de vereischte voorbereidingen op voor hem geheel nieuw terrein slaagt hij er in nog in den loop van het jaar 1880 een telefonisch net in Amsterdam te doen functionneeren, al is het aanvankelijk bescheiden van omvang. Rotterdam en 's-Gravenhage volgen weldra, Groningen, Utrecht en Haarlem komen al spoedig aan de beurt. In het geheel zijn onder Hubrecht's leiding ongeveer dertig plaatselijke netten in Nederland aangelegd en geëxploiteerd. Stads- later staats-beheer namen hem dat werk uit de hand, maar de hierdoor vrijgekomen tijd werd aanstonds weder nuttig besteed.
Als lid, jarenlang als Vice-Voorzitter, eindelijk als Voorzitter van de Kamer van Koophandel te Amsterdam heeft Hubrecht de groote belangen van de hoofdstad als haven- en handelsstad met al zijn kracht gediend; de verbetering van het Noordzeekanaal, de verruiming van zijn sluizen zijn niet het minst aan zijn bezielenden ijver en toewijding te danken.
Ook aan de reorganisatie van de Kamers van Koophandel en de hiermede verbonden instelling van het Handelsregister heeft Hubrecht jarenlang zijne beste krachten gewijd; en toen alles eindelijk wettelijk was tot stand gekomen, achtte hij zijn taak in dit opzicht volbracht. Jongeren moesten het nieuwe instituut tot ontwikkeling brengen.
Hubrecht's politieke loopbaan ving eerst aan, toen hij, 54 jaar oud, tot lid van de Provinciale Staten van Noord-Holland werd gekozen, doch reeds lang vóór dien tijd had hij in de liberale kiesvereeniging ‘Burgerplicht’, later in ‘Vooruitgang’ eene positie van beteekenis ingenomen, zoodat hij na het overlijden van A.C. Wertheim diens aangewezen opvolger als Voorzitter werd.
Herhaaldelijk was hem een candidatuur voor de Tweede Kamer aangeboden, maar even veel malen heeft hij hiervoor bedankt, totdat de algemeene verkiezingen van 1901 het voor de liberale zaak noodzakelijk maakten dat in het eerste district van Amsterdam een sterke en populaire candidaat werd gesteld. Toen mocht hij niet langer weigeren, al schenen zijn kansen niet bijster gunstig. Toch kwam hij zegevierend uit den stembusstrijd; het hart van Amsterdam - district I - koos den voorvechter voor zijne handels- en verkeersbelangen, den beslisten vrijhandelaar.
Als lid van de Tweede Kamer trad Hubrecht slechts zelden op den voorgrond, aan de debatten nam hij alleen deel, wanneer onderwerpen aan de orde waren, die hij volkomen beheerschte, als het consulaatwezen, de diplomatieke betrekkingen, de verbetering van het Noordzeekanaal. Maar juist daarom werd naar zijne pittige, vaak geestige redevoeringen in voornamen stijl gehouden en in hoofsche vormen geuit, aandachtig geluisterd. Wanneer Hubrecht in de Kamer het woord voerde, dan wist men dat hij in het algemeen belang iets te zeggen had. En toen het ontwerp voor een Tariefwet aan de orde was, vond de Minister van Financiën in Hubrecht een geharnast strijder tegenover zich, aan wiens onvermoeiden arbeid het stellig te danken is dat die wet het Staatsblad niet heeft bereikt.
Gedurende 17 jaar is Hubrecht onafgebroken lid van de Tweede Kamer geweest, telkens bij periodieke verkiezingen door distrinct I van Amsterdam afgevaardigd. Bij de verkiezingen van 1918, voor het eerst onder het stelsel van evenredige vertegenwoordiging gehouden, heeft hij zich niet meer verkiesbaar gesteld. De voorbereiding van die verkiezing, waarbij niet uitsluitend het algemeen belang in het oog werd gehouden, schijnt aan Hubrecht's besluit niet vreemd te zijn geweest.
Hij zoude ambteloos burger zijn geworden, indien niet zijne medeleden van de Provinciale Staten van Noord-Holland van oordeel waren geweest, dat de toen 74-jarige nog nuttig werk voor zijn gewest zou kunnen verrichten. Dies brachten zij hem in het College van Gedeputeerde Staten, alwaar hij nog vijf jaar heeft gearbeid.
In dien zelfden tijd had zijn troetelkind, het Koloniaal Instituut, al zijne zorgen noodig. De Vereeniging van dien naam, waarvan het doel hierboven reeds werd aangeduid, was reeds in 1910 opgericht. Het initiatief hiertoe was uitgegaan van Hubrecht en wijlen J.T. Cremer gezamenlijk. Zij dachten zich eene omvangrijke stichting tot nauwer en inniger verband tusschen Nederland en zijne koloniën op allerlei gebied, ondergebracht in een groote en waardige behuizing in de hoofdstad. Een belangrijk kapitaal was hiertoe uitteraard noodig, zelfs vóór den wereldoorlog. De grondslagen hiertoe werden gelegd door een groot aantal ‘Stichters’, maatschappijen en particulieren, die zich dezen titel verwierven door schenking van een som van ten minste ƒ 25000.- Wijd geopend werden de beurzen van belanghebbenden en belangstellenden; en waren de omstandigheden niet gewijzigd, dan zou het bijeengebracht kapitaal met het Rijkssubsidie vermoedelijk voldoende zijn geweest om de beraamde plannen en denkbeelden van de oprichters tot uitvoering en verwezenlijking te brengen. Maar daar kwam, midden in den bouw, de oorlog met zijn nasleep van duurte en schaarschte, waardoor alle berekeningen faalden, gapende tekorten moesten worden aangevuld.
Cremer, de eerste Voorzitter van de Vereeniging, die ‘Koninklijk’ was geworden, was als gezant naar Washington getogen; het Presidium was op Hubrecht overgegaan in den moeielijksten tijd. De romp van de omvangrijke gebouwen was nagenoeg gereed, maar de middelen voor den afbouw en de inrichting ontbraken geheel. Overal werd hulp gezocht, doch nergens gevonden, totdat ‘iemand die niet genoemd wilde worden’ vijf tonnen gouds beschikbaar stelde om het gebouw te voltooien. En toen ook deze som niet toereikend bleek, was het dezelfde anonieme schenker, die successievelijk nog een half millioen en honderd duizend gulden voor de totstandkoming van het Instituut veil had.
Bij al deze schenkingen was door den gever uitdrukkelijk gestipuleerd, dat zoolang hij leefde zijn naam niet mocht worden bekend gemaakt.
Eerst na Hubrecht's overlijden werd het wereldkundig, dat hij die belangrijke kapitalen ten behoeve van het Koloniaal Instituut had geofferd. En tevens bleek toen dat hij dit Instituut bij uiterste wilsbeschikking tot eenig erfgenaam had ingesteld.
Wat Hubrecht voor het Koloniaal Instituut is geweest en heeft gedaan, daarvan is in Nederland een voorbeeld niet te vinden.
In bovenstaande regelen werd slechts een greep gedaan in het vele, door Hubrecht in zijn lang leven ten bate van zijn land en zijn stad gewrocht.
‘Zijn stad’ worde onderstreept; want ofschoon niet te Amsterdam geboren en elders getogen, had hij al zijn liefde en toewijding verpand aan Neêrland's hoofdstad, waarin hij 57 jaar heeft gewoond en gewerkt. Haar bloei stemde hem tot vreugde; daarentegen was het voor hem droefenis, wanneer vrienden of bekenden na beeindiging van ambtelijke of commercieele loopbaan der stad den rug keerden. Zelfs kon hij in toorn ontsteken wanneer goede werkers zich na volbrachte dagtaak naar de duinen of naar het Gooi spoedden; zijn dagtaak eindigde immers eerst wanneer hij zich ter ruste begaf.
Hubrecht heeft altijd en op ieder uur van den dag gewerkt, en als hij niet werkte, dan las hij. Verpoozing, afleiding, heeft hij nauwelijks gekend, genoegens heeft hij nooit nagejaagd.
Merkwaardig dat de man, wien de aardrijkskunde als wetenschap zoo lief was, betrekkelijk weinig buiten eigen land heeft gereisd, van de wereld slechts een zeer klein deel heeft gezien.
Eén vliegensvlugge zakenreis naar New York, in Europa naar enkele hoofdsteden en voor korten tijd, slechts de laatste jaren van zijn leven, een jaarlijksch vacantie-verblijf in Zwitserland gedurende enkele weken. De man, die de stichting en den afbouw van het Koloniaal Instituut tot zijn levensdoel maakte, heeft Indië nooit aanschouwd; de ijverige strijder voor de bevordering van onze scheepvaart heeft de zeeën niet bereisd.
Te verklaren is dit alles alleen door de soberheid van Hubrecht's gansche leven in alle stadiën daarvan. Zonder gezin, kende hij weinig behoeften voor zich zelf, en in alles was hij matig. Zijne woning was weinig versierd, zijne leefwijze hoogst eenvoudig.
De schatten, die hij heeft vergaard, eensdeels door besparing, anderdeels door een uitmuntenden kijk op personen, instellingen en toestanden, hijzelf heeft er nooit van genoten, hij heeft slechts als rentmeester van anderen gefungeerd, toen hij aan het overgroot deel van zijn fortuin eene bestemming ten algemeenen nutte gaf.
Ook in dit opzicht toonde Hubrecht zich een figuur van ongemeene beteekenis.
Communis salus singulis constat; onder die enkelingen mag Dr. H.F.R. Hubrecht stellig worden gerekend.
D.E. Lioni.
Bloemendaal, Juli 1927.