Cornelis de Groot van Embden

Geslacht: Man
Vader: Cornelis de Groot van Embden
Moeder: Deliana van Embden
Geboren: 25 MRT 1817 Delft
Overleden: 7 Juni 1896 Den Haag
Beroep: hoofd-ing. chef van het Mijnwezen in Ned.-Indie
Aantekeningen: GROOT VAN EMBDEN (Cornelis de), geb. te Delft 25 Maart 1817, overl. te 's Gravenhage 7 Juni 1896, was de zoon van onbemiddelde ouders. Hij noemde zich bijna altijd alleen de Groot, hoewel hij bij zijn geboorte den toenaam van Embden had gekregen en dus bij den burgerlijken stand als de Groot van Embden bekend stond; eerst kort voor zijn overlijden noemde hij zich met zijn dubbelen naam. In 1830 trad hij als klerk in dienst bij den ontvanger der directe belastingen, in 1832 bij de tapijtfabriek van J. Heukensveldt, beide te Delft. Deze werkzaamheden bevielen hem slecht, zoodat hij 8 Apr. 1833 dienst nam als volontair bij de lanciers, in de hoop officier der cavalerie te worden. Hij bracht het in 1837 tot opperwachtmeester, maar nam 1 Mei 1840 ontslag uit den dienst, volgens zijn levensbeschrijver omdat toen bepaald was, dat onderofficieren niet meer tot officieren benoemd zouden worden. Dit besluit wordt algemeen aan den minister van Oorlog F.C. List toegeschreven, maar deze werd dit eerst 15 Nov. 1840; het was dus zijn ambtsvoorganger A. Schuurman, die den maatregel voorstelde. Misschien heeft de Groot echter den militairen dienst niet om die reden verlaten. Hij was daarna ruim twee jaren werkzaam bij de karotten- en snuiffabriek van J.J. Minderop, doch ging in Jan. 1843 aan de toen opgerichte Academie te Delft studeeren. Wegens geringe financieele middelen en omdat hij zooveel ouder dan de andere studenten was, liet hij zich weinig met hen in; zekere ruwheid in zijne vormen strookte volgens een zijner tijdgenooten weinig met onderdanig gevlei jegens het onderwijzend personeel. Daartegenover staat evenwel zijn groote ijver en vaardigheid met teekenwerk, zoodat zijne teekeningen nog veel later als modellen voor de studenten dienden; men wist toen nog slechts, dat zij van zekeren Kees waren. In Juli 1844 werd hij aangewezen voor den waterstaat in Nederlandsch-Indië. Hij verwierf in Juni 1846 het diploma van civiel ingenieur. Toen bij schrijven van den Minister van Koloniën van 20 Nov. 1846 was bepaald, dat er een korps mijn-ingenieurs gevormd zou worden, werden eenige studenten naar Engeland gedetacheerd om het mijnvak vooral praktisch te leeren. In den zomer van 1847 kwam de directeur van de Academie, Dr. G. Simons (V kol. 742), tot de overtuiging, dat deze jongelieden leiding noodig hadden, en zij werden onder de orders van de Groot geplaatst. Een hunner, de Asjantijnsche prins Aquasie Boachie, wist gedaan te krijgen, dat hij niet naar Engeland maar naar Duitschland gedetacheerd werd; hij was zoodoende aan de Groot's toezicht onttrokken.
Reeds sedert 1846 had de Groot zich op raad van den toenmaligen directeur A. Lipkens op den mijnbouw toegelegd, waarin te Delft wel geen onderwijs gegeven werd, maar waar de hulp van prof. dr. S. Bleekrode niet vergeefs door de jongelieden werd ingeroepen. Het gevolg was, dat de Groot in 1848 het diploma van mijn-ingenieur verwierf; hij was de eerste, wien dit gelukte, terwijl hij in Jan. 1850 zelfs lid der commissie werd, bij welke de vier studenten, die het vak in Engeland geleerd hadden, examen moesten afleggen.
Dat de Groot ook in het korps indische mijn-ingenieurs boven zijne ambtgenooten werd gesteld, was voor hen wel onaangenaam en zij hebben hem dit meermalen doen gevoelen, maar het was toch niet bepaald onrechtvaardig, daar een hunner (prins Aquasie Boachie) eerst in 1849, de drie anderen in Jan. 1850 het diploma van mijn-ingenieur verwierven. Hij werd bij Koninkl. besluit van 19 Febr. 1850 ter beschikking gesteld van den Gouverneur-Generaal om benoemd te worden tot ingenieur 2e klasse, tevens chef van het mijnwezen, de anderen eveneens, om tot aspirant-ingenieur benoemd te worden. Bij besluit van den Gouverneur-Generaal van 12 Juli d.a.v. hadden deze benoemingen plaats. Drie der benoemden wisten te bewerken, dat zij niet op hetzelfde schip als hij naar Indië behoefden te reizen, alleen O.F.U.J. Huguenin reisde met hem. Toen Boachie in Sept. 1850 te Batavia aankwam, was hij uitgenoodigd door den legerkommandant hertog Bernard van Saksen-Weimar, om in diens paleis zijn intrek te nemen. De Groot wachtte Boachie bij aankomst op en raadde hem aan om, ten einde geen afgunst bij zijne ambtgenooten op te wekken, van die ultnoodiging geen gebruik te maken. Het heette dat de raad namens den Gouverneur-Generaal Rochussen gegeven werd, iets dat onwaarschijnlijk was, daar deze hooge regeeringspersoon zich zeker niet in de particuliere zaken van hertog Bernard gemengd zal hebben; de raad moet van de Groot afkomstig zijn. Hij had succes en ook later heeft de Groot Boachie, die een edel mensch was, steeds tegengewerkt, hoewel ik uit de geraadpleegde rapporten meen te mogen afleiden, dat Boachie veel minder bekwaam dan zijne ambt genooten was, en er in zoover wel reden voor die tegenwerking bestond. Nog in Maart 1855 heeft Boachie met gebalde vuist tegenover hem gestaan, maar de Groot heeft hem toen zijne verontschuldigingen over zijn gedrag te zijnen opzichte gemaakt, zeggende dat hij zoo driftig was. De Groot heeft zich later, zij het ook niet tegenover Boachie, dan toch tegen de anderen steeds, niettegenstaande hunne tegenwerking, met gematigdheid gedragen.
Onmiddellijk als chef van het mijnwezen optredende, ter standplaats Buitenzorg, heeft hij zeer vele reizen door Nederlandsch Indië gemaakt; o.a. bezocht hij in 1851 Billiton. Dr. J.M. Croockewit had in een rapport van 15 Apr. 1851 geschreven, dat op dat eiland geen tinerts van beteekenis aanwezig was, hij had zich dit door inlanders, die den ertsrijkdom niet gaarne door Europeanen geëxploiteerd zagen, laten diets maken. De Groot, die in Cornwall tinmijnen gezien had, liet zich niet afschrikken, en bevond, dat er veel tinerts was. In overleg met een gemachtigde van prins Hendrik werd de Billiton-maatschappij in 1852 opgericht. Een andere belangrijke reis was die naar Pengaron op Borneo in 1852. Het gevolg was de oprichting van Rijkswege van de steenkolenmijn Oranje-Nassau aldaar. Minder succesvol was een in de nabijheid met technische hulp van de Groot door R. Wijnmalen opgerichte kolenexploitatie, die op verzet stuitte en na uitmoording van het personeel werd opgegeven.
Bij besluit van den Gouverneur-Generaal van 14 Febr. 1855 werd de Groot tot ingenieur 1e klasse, bij dat van 28 Aug. 1861 werd hij tot hoofdingenieur bevorderd. Bij diens besluit van 1863 werd het mijnwezen, hetwelk tot dien tijd onmiddellijk onder den Gouverneur-Generaal ressorteerde, als eene afdeeling onder de directie van de burgerlijke openbare werken gebracht.
In Juni 1863 werd hem opgedragen, op Billiton een grondig onderzoek in te stellen betreffende den stand der mijnontginning aldaar. Mede van zijne bemoeiingen in dezen was het gevolg, dat, terwijl hij bij Koninklijk besluit van 20 Nov. 1865 met ingang van 1 Jan. 1866 eervol uit 's Rijks dienst werd ontslagen (hij was kort te voren met verlof naar het moederland gereisd), hij in het begin van 1866 naar Indië terugkeerde, en van dien tijd tot Apr. 1871 de Billiton-maatschappij vertegenwoordigde. Hij vestigde zich toen te Tandjong Pandan op dat eiland.
Deze maatschappij leidde tot 1866 een kommerlijk bestaan, maar heeft sedert steeds grootere winsten aan hare aandeelhouders opgeleverd. In 1882, na een afkeurende motie in de Tweede Kamer over het beleid der regeering bij eene verlenging der concessie van genoemde maatschappij, verdedigde de Groot (mededeelende, dat hij nimmer aandeelhouder geweest was) de regeering en de maatschappij tegen de in de Kamer gerichte aanvallen.
Na zijne terugkomst in Nederland in 1871 ging de Groot nog tweemaal naar Amerika en eens naar Afrika voor mijnbouwkundige onderzoekingen. Hij was bestuurslid van verschillende vereenigingen van algemeen nut en wetenschappelijken aard. O.a. was hij van 1872 tot 1889 bestuurslid, de laatste jaren voorzitter van het Indisch genootschap en vele jaren penningmeester van het Koninklijke instituut van taal-, land- en volkenkunde. Kort voor zijn overlijden werd hij wegens een groote gift tot eerebestuurder van de Nederlandsche weldadigheidsinrichting te Parijs benoemd.
Voor goed in Nederland teruggekeerd zijnde, voltooide hij een reeds grootendeels in Indië geschreven uitvoerig werk over Billiton, hetwelk jaren in portefeuille bleef, maar eindelijk, 16 jaren na zijn terugkeer, het licht zag.
De Groot had een organiseerend talent; hoewel geenszins een wetenschappelijk hoogstaand ingenieur, heeft hij het Rijksmijnwezen in de 16 jaren, dat hij aan zijn hoofd stond, tot een uitstekenden tak van dienst weten op te werken. Als voorbeeld zijner goede denkbeelden kan dienen, dat hij gedaan wist te krijgen, dat alle mijn-ingenieurs van elke vier jaren een half jaar op zijn bureau te Buitenzorg gedetacheerd werden om al hetgeen in die vier jaren geschied was, uitvoerig te behandelen. Hij bleef hierdoor steeds volkomen van alles op de hoogte.
Vele zijner pennevruchten kenmerken zich door omslachtigheid en te uitvoerige vermelding van onbeduidende bijzonderheden. Intusschen was zijne werkkracht tot op hoogen leeftijd zeer groot.
Hij heeft het ongeluk gehad, driemaal eene echtgenoote te verliezen. Zijne vierde vrouw overleefde hem slechts kort. Hij had twee zonen, C. de Groot, hoofdadministrateur der Singkep-tinmaatschappij en E.G.C. de Groot van Embden, burgemeester van Boskoop.
Men heeft van hem: De minerale bronnen van Kedong Waroe in Natuurkundig tijdschrift voor Nederlandsch Indië, 1850; Bijdragen tot de geologische en mineralogische kennis van Nederlandsch Indië, eiland Bawean, in hetz. tijdschr. 1851, eiland Blitong (Billiton) 1852, Eiland Madoera, 1853. Voorts in hetzelfde tijdschrift: Aanhangsel tot een mijnbouwkundig onderzoek der koperertsen in de Padangsche Bovenlanden, door O.F.U.J. Huguenin, 1853; Aanhangsel tot een onderzoek naar ijzererts in Tanok Laut, door H.F.E. Rant, 1856; Zuider- en oosterafdeeling van Borneo, 1857; Over de iodium-fabrikatie op Java, 1858; Over het gebruik van de boussole in de nabijheid van ijzer en ijzererts, 1858; Tinslokken welke op Bangka onbenuttigd worden weggeworpen, 1858; Een woord betreffende eene beschouwing over de koolformatie op Borneo, 1859; Polemiek met Prof. dr. S. Bleekrode over tinslakken, 1859 en 1861; Nota over marmer en graniet zoomede aangaande de bevinding van het Patjitan-marmer, 1859; Aanhangsel tot een verslag van ontginbare kolenlagen in de ommelanden van Benkoelen van P. van Dijk, 1860; Overzicht van de voornaamste proeven, omtrent mijnontginning in Nederlandsch Indië genomen, met uitzondering van Bangka en Belitong, 1862; Vervolg daarvan, betreffende Bangka en Belitong, 1864.
Verder gaf hij uit: Eene bijdrage tot de kennis der Nederlandsch-Indische kolen (Rott. 1866); Over de Borneo-steenkolen en hare geschiktheid als brandstof (Batavia 1868); Aanwijzingen en mededeelingen op het gebied van mijnontginning in Nederlandsch Indië, 1872; Emigratie uit Nederland naar Nederlandsch Oost-Indië in Not. Indisch genootschap, 17 Dec. 1872; Mededeeling omtrent het Amerikaansche anglo-iron in Notulen K. Inst. v. Ing. 1874; Verslag van een onderzoek naar mijnen der Maxwell Landgranu- and railway-cy, met J.W. Leembruggen ('s Grav. 1874); Verslag aan de Rotterdamsche Handelsvereeniging over ijzerertsgroeven in Oran in Algerië, 1874 (niet in den handel); Verslag aan de Mijncompagnie Nederland over de Caribou-Zilvermijn in Noord- Amerika, 1875 (niet in den handel); Notice sur les produits de l'exploitation des mines et de la métallurgie à l'exposition universelle en ce qui concerne les Indes orientales Néerlandaises (la Haye 1878); aankondigingen van verschillende mijnbouwkundige werken in Indische Gids van 1879 tot 1883; De Billiton-concessie in Notulen Indisch Genootschap van 19 Dec. 1882; Mededeelingen naar aanleiding van de uitbarsting van den vulkaan Rakata (Krakatau) in Not. K. Inst. v. Ing. van 2 Oct. 1883; Rede betreffende de ramp, veroorzaakt door de werking van den vulkaan Rakata (Krakatau) in de Indologische vereeniging op 18 Febr. 1884 ('s Gravenhage 1884); Tweede gedenkboek van de reunie der oud-vrijwilligers dingende naar den rang van officier van 1830 tot 1840 ('s Gravenhage 1885) (het eerste was geschreven door P.F. Brunings); Herinneringen aan Blitong, historisch, lithologisch, mineralogisch, geographisch en mijnbouwkundig ('s Gravenhage 1887).
Eene zeer waardeerende en uitvoerige necrologie van hem door P. van Dijk komt voor in het Jaarboek van het mijnwezen in Nederlandsch Oost- Indië, 1898, afzonderlijk gepagineerd.
Ramaer
Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek (NNBW), deel 6

Gezin 1

Huwelijkspartner: Josina Clara Maria Rouffaer geb. 1825 overl. 3 Juli 1859
Huwelijk: 8 OKT 1856 Buitenzorg

Gezin 2

Huwelijkspartner: Geertruida Elizabeth Vogelzang geb. 20 MEI 1821 overl. 27 Juni 1851
Huwelijk: 6 Sept 1848 Delft

Gezin 3

Huwelijkspartner: Dorothea Rebekka Vogelzang geb. 17 Dec 1828 overl. 3 Dec 1855
Huwelijk: 21 Nov 1852 Buitenzorg

Gezin 4

Huwelijkspartner: Angnis van Welij geb. 4 MRT 1829 overl. 25 Feb 1897
Huwelijk: 27 Feb 1860 Buitenzorg