Jan ten Brink

Geslacht: Man
Vader: Barend ten Brink
Moeder: Henrietta Amalia Glasius
Geboren: 15 Juni 1834 Appingedam
Overleden: 19 Juli 1901 Leiden
Beroep: leraar HBS, hoogleraar
Aantekeningen: BRINK (Jan ten), geb. 15 Juni 1834 te Appingadam, overl. 19 Juli 1901 te Leiden, zoon van den voorg. en H.A. Glasius.
In 1847 kwam hij op de latijnsche school. In die schooljaren vormden Dickens, Scott, Sue en Dumas zijn lievelingslectuur. Als gedurende de kermis te Appingadam de schouwburgtent van Ellenberger en Co. verscheen, leefde de jonge ten Brink daar eenige dagen in een voor hem betooverende romantische wereld. Op zijn 19de jaar trok hij naar de utrechtsche hoogeschool om er in vrij bekrompen omstandigheden theologie te studeeren. Intusschen verhuisden ook zijn ouders naar Utrecht, waar zijn vader leeraar aan het gymnasium geworden was. In 1855 woont de jonge student bij zijn ouders; hij had toen zijn propaedeutisch examen achter den rug en begon zijn theologische studie onder Bouman, Vinke en ter Haar. De colleges van Opzoomer over logica en metaphysica openden hem evenals zoovelen zijner tijdgenooten een nieuwe wereld.
In 1856 had de litterarische faculteit der groningsche hoogeschool als prijsvraag uitgeschreven een critisch-aesthetisch onderzoek over de dramatische werken van Breero (Aesthetica instituatur disquisitio de operibus dramaticis Gerbrandi Adriaensz. Brederode). In Augustus 1857 werd het antwoord van Jan ten Brink op deze vraag met goud bekroond. Zijn obscuur bestaan aan de universiteit neemt nu een einde; hij krijgt een kring van vrienden, is een jaar redacteur van den Studenten-Almanak met H.G. Hesselink en A.W. Bronsveld en geeft aan dit jaarboekje tusschen 1856-1860 verschillende bijdragen. De eerste was Een speelschuld.
In 1857 werd hij candidaat, in 1859 doctorandus in de theologie. Intusschen was het hem duidelijk geworden, dat hij voor de aanvaarding van een kerkelijk ambt ongeschikt was. Zijn aanleg en karakter dreven hem in de richting van de letterkundige kunst en geschiedenis. Hij dong nu, om aan de theologie te ontkomen, naar de betrekking van huisleeraar bij den heer A.J.W. van Delden, chef van een aanzienlijke handelsfirma te Batavia. Voor de aanvaarding van deze betrekking werd hem de eisch gesteld, dat hij eerst den doctorstitel zou behalen. 12 Juni 1860 verwierf hij dien titel met een proefschrift Specimen historico-ethico-theologicum de Diderico Volckertsen Coornhert. Hoewel er reeds sedert jaren een machtige aanarang bestond om niet langer het latijn als de eenige officieele taal der wetenschap te beschouwen, werd zijn verzoek om zijn dissertatie in het Holiandsch te schrijven en te verdedigen geweigerd. Er verscheen echter in hetzelfde jaar een hollandsche uitgave.
Na een kort verblijf in Londen vertrok ten Brink in Augustus 1860 door Frankrijk naar Indië; ziekte dwong hem zijn reis eenigen tijd op Malta te onderbreken. Einde 1860 aanvaardde hij zijn betrekking bij den heer van Delden. Verschillende belletristische werken danken we aan dit verblijf in Indië o.a. Op de grenzen der Preanger (1861) en O.I. dames en heeren (1866). Reeds in Dec. 1861 moest hij met den heer van Delden repatrieeren. De reis ging om de Kaap de Goede Hoop, wat een bezoek aan St. Helena mogelijk maakte. In Juni 1862 werd hem door den heer van Delden meegedeeld, dat hij op een andere wijze in het onderwijs zijner kinderen wilde voorzien. Door den invloed van Bakhuizen van den Brink, president-curator van het haagsche gymnasium, was t.B. zoo gelukkig onmiddellijk als leeraar in de nederlandsche taal en letterkunde en de vaderlandsche geschiedenis aan die inrichting benoemd te worden, welke betrekking hij in September 1862 aanvaardde. Toen in 1864 de Hoogere burgerschool ontstond, ging hij als leeraar aan deze inrichting over en doceerde daar bovendien ook nog de vakken staatswetenschappen en statistiek. Van zijn letterkundig onderwijs ging een groote kracht uit; zijn liefde voor de letterkundige kunst wist hij zijn leerlingen, waartoe o.a. Isaak Esser, Marcellus Emants, Louis Couperus, Frans Netscher behoord hebben, mee te deelen.
In den Haag kwam ten Brink tot zijn volle ontwikkeling als letterkundige en als geschiedschrijver der letteren. Ook vormde hij zich tot een zeer geliefd causeur in ‘Oefening kweekt kennis’ en elders, en tot een geestig en geestdriftig redenaar op congressen. 19 April 1884 werd hij benoemd tot opvolger van Jonckbloet als hoogleeraar in de geschiedenis der nederlandsche Letterkunde aan de leidsche universiteit, welk ambt hij 11 Juni 1884 aanvaardde met een rede over De Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde en hare leerwijze.
Tijdens zijn verblijf in den Haag huwde hij in 1866 met Anna Maria van Deventer.
In zijn haagsche periode zette hij zijn belletristisch werk voort o.a. in de volgende romans en novellen: De schoonzoon van mevrouw Roggeveen (1871-3), Jeannette en Juanito (1877), Het verloren kind (1879), De familie Muller-Belmonte (1880), Een schitterende carrière (1881). Zij vonden succes bij het groote publiek van dien tijd; zij getuigen van een nauwkeurige waarneming der werkelijkheid, maar tevens van vrees voor realisme. Fijne analyse van het gemoed zijner helden moet men bij hem niet zoeken. Hij streeft naar kleur en gloed zonder kunstmatige dramatische spanning; hij geeft burgerlijke comedie en is het best op dreef, als hij den adel van het mensch-zijn kan doen bewonderen of zijn verontwaardiging over schurkenstreken kan uiten. Tijdens zijn professoraat schreef hij nog een paar aardige novellen, waartoe hem de letterkundige geschiedenis de stof leverde, Jan Starter en zijn wijf en De Bredero's.
Hier naast verschenen verschillende bundels causerieën over zaken van den dag, aankondigingen en kritieken over wat in het buitenland vooral op letterkundig gebied verscheen o.a. Haagsche bespiegelingen (1871-75), Letterkundige schetsen (1874), Causerien over moderne romans (1884), Verspreide letterkundige opstellen (1888). Van 1891 tot 1901 verschenen in het dagblad de Telegraaf van ten Brink feuilletons onder den algemeenen titel Uit de republiek der letteren. Deze zijn niet herdrukt. De krantuitknipsels berusten echter in de Bibliotheek van de Mij. der Nederl. Letterkunde. Dit alles is vlot geschreven, gezellig van toon, doch niet van vluchtigheid en oppervlakkigheid vrij te pleiten. Een meer uitvoerige studie schreef ten Brink over Bulwer Lytton (1873) en Emile Zola (1879). Ook verscheen een reeks historische werken, voornamelijk over de fransche revolutie, o.a. Slachtoffers en Helden der Fransche Revolutie; De opstand der proletariërs; Parijs tijdens de Terreur. De groote verdienste van ten Brink zit in zijn werken over onze letterkundige geschiedenis; hij heeft begrepen, dat om inzicht in onze letterkundige historie te krijgen het voor alles noodig is, ze voortdurend in verband met de buitenlandsche letterkunde te beschouwen, onder wier invloed ze geworden is. Hierdoor wordt geheel zijn methode bepaald.
Van de studie over Breero, die den grondslag gelegd heeft voor onze kennis van deze belangrijke dichterfiguur, verscheen een 2de geheel omgewerkte druk (1887-8) in drie deelen. Het prachtwerk Onze hedendaagsche letterkundigen (1882-7) werd bijgewerkt tot een Geschiedenis der Noord-Nederlandsche Letteren in de XIXde eeuw (1888-9). Dr. Nicolaas Heinsius, een studie over de hollandsche schelmenroman in de 17de eeuw (1885) en de Roman in brieven (1889) zijn mooie voorbeelden van boven bedoelde methode, die de schrijver ook toepaste in zijn Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde in 1897 geïllustreerd verschenen.
Zijn laatste werk, Romans in proza, bleef onvoltooid.
Zijn portret werd door D.J. Sluyter gegraveerd.
Zie: F. Smit Kleine, Jan ten Brink in het derde deel van ten Brinks Gesch. der Noordnederl. letteren in de negentiende eeuw, 446 vlg. Aldaar ook de bibliographie van ten Brink's werken, een en ander aangevuld in den 2den druk der geschiedenis door Taco de Beer. Verder Gids 1862, I, 143; 1872, II, 381; 1876, II, 602; 1877, II, 194; 1879, IV, 355; 1880, III, 580; 1884, I, 196; 1885, II, 514; 1889, IV, 565; 1893, II, 537; 1904, III, 534; Busken Huet, Litt. Fant. XI, 150; Frans Netscher, Lastertongen (Amsterdam 1890); Stellwagen in het Leeskabinet 1895, II, 161; J. van den Oude, Litt. Interludiën 135 en 237; Netscher in De Hollandsche Revue 1896, 228; Dietsche warande XII (afl. 1); Eigen Haard 1901, 510; Lapidoth in Elsevier XXII, 580; Taco de Beer in Noord en Zuid XXIV, 482; van Deyssel, Verz. Opstellen II, 187 vlg., dez., Prozastukken 99 vlg., W. Kloos, Nieuwere literatuurgeschiedenis II, 180.
Prinsen
Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek (NNBW), deel 3

Gezin 1

Huwelijkspartner: Anna Maria van Deventer geb. 4 Jan 1843 overl. 3 Feb 1905
Huwelijk: 15 Aug 1866 Den Haag