Gerardus Henri Betz

Geslacht: Man
Vader: Jan Hendrik Betz
Moeder: Maria Molenbergh
Geboren: 30 OKT 1816 Breda
Beroep: fabrikant, minister van financiën
Aantekeningen: BETZ (Gerardus Henri), geb. te Breda 30 October 1816 als zoon van den olieslager Johan Hendrik B. en Maria Moolenbergh, overl. te 's Gravenhage 20 Mei 1868.
Betz was een autodidact. Hij bezocht het instituut Provily te Moerdijk, later te IJsselstein en werd op 15-jarigen leeftijd op een notariskantoor geplaatst te Wychen. Na een paar jaren kwam hij echter bij zijn vader in het bedrijf, doch weldra, in 1837, kocht deze voor hem en zijn oudsten broeder een koffie- en aardappelsiroopfabriek te Kralingen. Deze werd toen geëxploiteerd onder de firma Gebroeders Betz. Later, omstreeks 1848, na het overlijden van zijn broeder, verplaatste G.H. Betz de fabriek naar Delfshaven. In 1859 ging deze in andere handen over.
Betz trouwde in 1841 te Amsterdam met Johanna Catharina van Staveren, geb. in 1813 te Leiden en vestigde zich toen te Rotterdam, waar hij, daar de fabriekswerkzaamheden zijn tijd niet geheel in beslag namen, zich ook aan het publieke leven wijdde. Van 1853-1859 was hij lid van den Gemeenteraad, terwijl hij tevens tot president van het burgerlijk armbestuur werd benoemd. Vooral voor de stadsfinanciën maakte hij zich verdienstelijk.
In 1859, toen, ten gevolge van de herziening der tabel voor de verdeeling der kiesdistricten, Rotterdam een derden afgevaardigde moest kiezen voor de Tweede Kamer der Staten-Generaal, werd Betz als zoodanig gekozen. In die kwaliteit ijverde hij zeer voor een algemeene hervorming van ons financiestelsel.
Toen Thorbecke in 1862 voor de tweede maal belast werd met de vorming van een ministerie, droeg hij Betz voor als minister van financiën. In de vier jaren, dat deze aan het hoofd van 's lands financiën stond, heeft hij vele verbeteringen tot stand gebracht, waarvan hier alleen de afschaffing van de plaatselijke accijnzen genoemd worde. Een brief, door hem gericht aan van der Maesen, waarin hij toezeggingen deed om den Limburgers concessies te doen op het gebied van belastingen, indien de verkiezingen ten voordeele van het ministerie afliepen, gaf aanleiding tot een interpellatie in de Kamer. B. diende daarop zijn ontslag in (1864).
Na zijn terugkeer tot het ambtelooze leven werkte Betz opnieuw mede aan het tijdschrift Bijdragen tot de kennis van Staats-, Provinciaal- en Gemeentebestuur in Nederland, dat hij met Mr. J.A. Fruin en Mr. P.F. Hubrecht in 1857 was begonnen uit te geven. Ook werd hij in 1866 mederedacteur van het Tijdschrift voor Nederlandsch- Indië, terwijl in 1867 te 's Gravenhage de bekende Politieke beschouwingen van zijn hand verschenen, waarvan het tweede gedeelte de ‘koloniale politiek’ bevat. Het koloniale vraagstuk was toen voor hem het hoofdelement van zijne studiën en werkzaamheden geworden; hij behandelde het in een reeks artikelen in het Tijdschrift voor Nederlandsch-Indië.
Kort voor zijn dood hadden de kiezers van Rotterdam hem nog tot lid van de Prov. Staten benoemd.
Zijn zoons waren Mr. Gerardus Henri (zie V, kol. 34) en Hendrik Johan, die volgt.
Zie: W.R. Baron van Hoëvell, Een blik op het leven van Gerardus Henri Betz (Joh. Nöman en Zoon 1868, overdruk uit het Tijdschrift voor Nederlandsch-Indië 1868, I, 419); de Economist 1868, 642 v.; Nieuwe Rott. Cour. 23 Mei 1868 en Leidsch Dagblad 27 Mei 1868.
Wiersum
Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek (NNBW), deel 7

Gezin 1

Huwelijkspartner: Johanna Catharina van Staveren geb. 1813
Huwelijk: 22 Juli 1841 Amsterdam
Kinderen:
  Hendrik Johan Betz Male geb. 20 Dec 1842
  Gerardus Henri Betz Male geb. 28 Dec 1850 overl. 1 Sept 1900