Cornelis Theodorus van Assendelft de Coningh

Geslacht: Man
Vader: Ary Derk van Assendelft de Coningh
Moeder: Maria Wilhelmina Weidema
Geboren: 5 MRT 1821 Arnhem
Overleden: 28 Feb 1890 Haarlem
Beroep: scheepsreder
Aantekeningen: Levensbericht van C. Th. van Assendelft de Coningh.
In Hooimaand 1860 verleende onze maatschappij onder het presidium van L.I.F. Janssen en het secretariaat van I.T. Bodel Nijenhuis een open brief aan C.T. van Assendelft de Coningh behelzende zijne verkiezing tot lid op den 21sten van Zomermaand des zelfden jaars. Ik kan niet nagaan of het toenmaals gekozen lid vele jaarlijksche vergaderingen met zijne tegenwoordigheid vereerde. Ik zelf zag er hem slechts een enkel maal, doch het staat bij mij vast, dat hij door zijne geschriften ‘het belang onzer maatschappije’ en ‘derzelver oogmerk’ met eene bekwame genegenheid heeft bevorderd, die op zijne nagedachtenis een vriendelijk licht werpt. Dit te bewijzen beoogt mijn opstel, dat ik met te meer weemoed neerschrijf daar het mij tijdens mijn verblijf te Haarlem in de jaren 1880-1886 gegund was meermalen van Assendelft de Coningh te ontmoeten, en hem ontmoeten stond gelijk met eenige oogenblikken een zeer beschaafd, een zeer energiek en een hoogst innemend man het woord te hooren voeren.
Beschaving, energie en bevalligheid zijn dan ook de hoofdtrekken zijner reisverhalen en van zijne schetsen uit het zeemansleven.
Jacob van Lennep schreef hem in 1863 over zijne bijdragen voor het Jaarboekje Holland: ‘Na de ontfangst, die aan uwe bevallige schetsen bij vroegere gelegenheden is te beurt gevallen’. En dat epitheton was geen litteraire plichtpleging van een om bijdragen verlegen Redacteur, het was de kenschetsing van de Coningh's schrijftrant in het algemeen; van die hoofdeigenschap rechtstreeks met alle kunst in verband staande en die, naar het mij voorkomt, in onze nieuwere letterkundige schrifturen meer en meer te loor raakt.
Den 5en Maart 1821 werd den eigenaar en bewoner van het buitenverblijf Lage Erve (thans Warnsborn) bij Arnhem, Arie Dirk van Assendelft de Coningh een derde zoon, Cornelis Theodoor, geboren, over wiens lot veerden jaar later eene onverwachte beslissing zou genomen worden. Bestemd om examen te doen voor de marine aan het Instituut te Medemblik ontried de toenmalige President van de Nederlandsche Handelmaatschappij van der Houven den ouden heer van Assendelft de Coningh die loopbaan voor zijn zoon. ‘Doe hem ter koopvaardij!’ was het advies van den President, ‘daar ligt een toekomst in voor een jongen, die varen wil’. Heden klinkt zoo iets dof, maar in den jare 1835 had onze koopvaardij eene wijd en zijd verspreide faam. Met de bloeiende scheepvaart ontstond bij vele jongelieden de zucht om te gaan varen - tegenwoordig ‘scharrelen’ de meesten op het land in koloniale waren of politiek - weldra overtrof het aanbod zooverre de vraag, dat zoons van fatsoenlijken huize, die de zeevaart kozen om vooruit te komen, nog heel wat protectie noodig hadden, om als eerstbeginnenden eene nederige plaats aan boord te mogen innemen’.
De oude heer van Assendelft de Coningh aarzelde geen oogenblik het advies te volgen toen president van der Houven hem mededeelde een beschaafden en kundigen kapitein te kennen - Landberg genaamd - die spoedig naar Batavia onder zeil zou gaan.
‘Mijn vader’ - schrijft de zoon veertig jaar later - ‘die in het laatst der vorige eeuw als landjonker een soort van Spartaansche opvoeding had genoten en als jongeling zijne studiën aan de Leidsche Akademie tijdelijk had moeten afbreken om onder Napoleon I als garde d'honneur in 't jaar 1813 den Duitschen veldtocht meê te maken en bij Leipzig te vechten, was de man niet om zijn jongens te sparen ter wille van eene, misschien wat ruwe behandeling’.
‘Cees’ werd ook door den reeder Cornelis Smit te Alblasserdam, den grondlegger van de befaamde scheepswerven, aan Kapitein Landberg aanbevolen en zeilde een paar maanden later uit naar Oost-Inje. ‘Op de heenreis ging het gewoonlijk nog al, maar op de terugreis was vaak de ellende niet te overzien, als men soms zes maanden achtereen op de tot zinkens toe geladen houten klomp, langzaam onder allerlei tegenspoeden op de golven werd voortgedreven. Het verduurzamen van levensmiddelen was toen nog minder bekend, van de scheepskost was alles oud en dikwijls bedorven, de schrale voorraad drinkwater was maar zoo uit de modderige rivieren van Java in de vaten geschept, en na er een paar weken hermetisch gesloten te hebben stilgestaan, zoo onfrisch geworden dat een pestgeur uit het spongat opsteeg als een vat geopend werd. Bij de minste kans op een lange reis door tegenwind of stilte, werd onmiddellijk scherp rantsoen van water bevolen waarvan niemand werd uitgezonderd en in de snikhette, bij niets dan gezouten voedsel, was soms weken lang voor ieder man één flesch stinkend water per dag, dat hem als nectar werd toegemeten, de eenige lafenis om niet van dorst te bezwijken. Elk sloot dan ook zijn flesch zorgvuldig weg, want zijn rantsoen was voor niemand veilig, en menigmaal zag ik een oprecht vriendenhart zich verraden door 't meêdeelen van een dronk water aan een versmachtenden makker.
‘Destijds waren de schepen minstens eens zoo zwaar bemand als thans, al was ook het verblijf der bemanning niets ruimer, zoodat meestal dertig of veertig man in een hok waren bijeen gepakt, dat door iedere gezondheidscommissie, zelfs voor tien, zou afgekeurd worden. Zieken en gezonden, soms stervenden verbleven daar allen door elkander, want de zware arbeid in het tropisch klimaat, de oude proviand en vooral het karige en slechte drinkwater werkten moorddadig zelfs op die ijzeren gestellen, zoodat er doorgaans eenigen, in scheepstaal gesproken ‘over de fokkeschoot gewipt werden’. -
Meer dan zeventien jaren - waarvan ongeveer een tiental als kapitein - heeft de Coningh in den zeedienst doorgebracht. In 1852 vestigde hij zich als cargadoor te Amsterdam. Zeven jaren later toen Japan zijne havens voor de andere Europeesche natiën openstelde - onze natie had er sinds 2 1/2 eeuw den alleenhandel op - ging onze wakkere de Coningh naar Yokohama om er eene handelszaak te vestigen. Reeds als stuurman en later als kapitein had hij het eiland Decima en de stad Nagasacki bezocht. In 1867 onttrok hij zich aan de scheepszaken, vestigde zich te Cleve, waar hij tot 1871 bleef an koos toen de Spaarnestad tot woonoord. In hare ombloemde veste is hij den 28sten Februari 1890 overleden.
II.
Het bezoek aan Japan in 1845, 1851 en 1859 deed drie schrifturen ontstaan. Vooreerst een verslag over den toestand der Europeanen in de geopende Japansche havens en een overzicht van den toestand van den handel der vreemdelingen met Japan en ten andere twee boekdeelen getiteld: ‘Mijn verblijf in Japan’ en ‘De Pionier van Yokohama’. Zooveel verschillende reizigers, zooveel onderscheiden reisbeschrijvingen. Boven allen staat de goedgehumeurde; geen sentimenteele à la Sterne, geen kunstkeurige à la Busken Huet, geen comische à la Pieter Spa, geen Arcadia noch Reisjournaal weegt op tegen het verhaal dat met liefde begonnen, met leedwezen geëindigd wordt. Uit al zijne reisverhalen spreekt de Coningh's onverstoorbaar goed humeur en reeds alleen daarom zou ik wenschen dat die hoogst belangrijke episoden uit een belangwekkend menschenleven hoe eer hoe beter aan onzen meest in zwartgalligheid plassenden lezerskring opnieuw werden aangeboden. Er is hier naast een vriendelijken geest, een kloek onverdorven mannengemoed te aanschouwen; hartig proza te genieten, dat als een zeegolf het hypernerveuse gestamel onzer jongeren kon doorzilten. Een herdruk van de Coningh's pittige reisschetsen zou ik een weldaad aan ooze letterkunde beschouwen.
Tot de Coningh's letterkundige verdiensten behoort allereerst dat hij iets belangrijks meê te deelen had. Het meerendeel der onwetenschappelijke schrijvers ten onzent deelt ons niets anders meê dan de hysterische trillingen van H.D. allerdierbaarste ikheden. Het kan zijn, dat zij niets anders ondervonden hebben dat de moeite van het meêdeelen waard is; dat zij aan den scherp begrensden hemel hunner waarnemingen geen ander lichaam hebben zien staan dan de zon hunner eigen persoonlijkheid, waarvoor alle starren zich in deemoed moeten buigen. Indien de litteratuur de afspiegeling is van het tijdperk waarin zij geboren werd, dan leven wij thans in een ridicule periode van zenuwverslapping, welke voor de 20ste eeuw het beste doet hopen. Als de nood - en dit geldt ook in letterkunde - op het hoogst is gestegen, is de redding nabij. Na de periode van verslapping er eene van kracht, die allereerst daaraan kenbaar zal zijn, dat zij schrijvers van karakter en geen kruid-je-roer-me-niet's te voorschijn brengt.
Aan het historisch feit dat vóór 1859 de Japansche havens slechts voor Hollandsche schepen openstonden knoopt van Assendelft de Coningh eene beschouwing over de toenmalige godsdienstige verdraagzaamheid in Japan vast, die ik wensch aan te halen. Wij lezen in zijne oudste reisbeschrijving van dat land als volgt: ‘Als een bewijs hoe verdraagzaam de Japanners zijn, dient o.a. dat de tolken, kort vóór het vertrek van het Hollandsche schip (dat jaarlijks zes à zeven maanden voor Decima verblijf hield) naar de tempels gaan om voor onze behouden reize te gaan bidden. Zoo vernam ik ook, dat toen eens een der onzen op Decima was overleden, en zijn lijk naar het kerkhof der Nederlanders te Inassa vervoerd zijnde, aldaar te laat aankwam, om nog dien eigen dag begraven te worden, de priesters uit den naburigen tempel er des nachts eene plechtige lijkdienst bij verrigtten, evenals zij voor hunne eigen dooden doen. Deze priesters onderhouden ook de graven op ons kerkhof, dat in een heerlijk oord aan de helling eens bergs gelegen en door een wit steenen muur omgeven is’. - ‘Hoe gaarne’, zegt de scheepskapitein verder, ‘had ik hier zoo menigen braven kerel eene kleine plek gegund, wiens eerlijk hart eene grafzerk verdiend had, doch aan wien ik als laatste eer geen ander graf had kunnen verschaffen dan de golven, geen ander lijkkleed dan zijne hangmat!’ -
‘Geen ander lijkkleed dan zijne hangmat!’ Over dit alledaagsche feit in het zeemansleven schreef kapitein de Coningh een onalledaagsche novellistische schets. Doch als ik spreek van novelle doet dit eerder aan verdichting dan werkelijkheid denken, zoo niet aan eene kunstig met realiteit vermengde fantazy. Bij den auteur van ‘Ontmoetingen ter zee en te land’ is eigenlijk niet éénmaal de verdichting aan het woord. Hij is dus naar de schoolsche indeeling een realist, maar zooals wij hoorden dat Jacob van Lennep zijne schetsen uit het marineleven kenmerkte een bevallig realist. Het ligt voor de hand, dat wie niet keurig is in het zeemansrealisme onverdragelijk door platheid en ruwheid wordt.
Die klippen heeft de Coningh weten te ontzeilen en dit is voor een maritiem schrijver een zeer groote verdienste, want de Loreley zingt in dat vaarwater een verleidelijken zang. ‘Stormweêr’ heet de schets en waarschijnlijk werd zij door de heugnis aan de thuisreis van Decima naar Batavia in 1851 ingegeven, want meergenoemd reisverhaal over Japan meldt: ‘Stormachtiger zeereis dan van de Japansche kust tot in het zuidelijk gedeelte der Chineesche zee heb ik nimmer gehad’.
Wat mij het voortreffelijkst in de hier volgende episode dunkt, is naast de onopgesmukte afbeelding van een feit uit het gevaarlijke zeemansleven, de vastheid van toets die het beheerscht.
‘Vreeselijk loeide de wind, terwijl het schip met de lijzijde geheel onder water lag, en zoodanig overhelde, dat men elk oogenblik moest vreezen met man en muis in de diepte weg te zinken. Geheel onder stormzeilen bijgedraaid, en bij pikdonkere lucht, zoodat men geen hand voor oogen kon zien, bleef er niets anders over dan geduldig het schip te laten drijven en als 't ware geheel aan het spel der golven prijs te geven. Slechts enkele malen, wanneer een heldere bliksemstraal uit de zwarte wolken schoot, overzag ik het geheele tooneel in al zijne akeligheid, altijd voor zoover het boven water lag, want de halve romp was over zijne geheele lengte onder de zee bedolven. Bergenhooge golven, die op het schip kwamen aanrollen, en die men in den duistersten nacht altijd zien kan door het phosphorieke licht, dat de schuimende kruinen van zich afwerpen, rigtten het hoog op in de lucht, om het met vliegende vaart in de diepte neêr te slingeren onder een geweld, waarbij alles buigt en kraakt en men elk oogenblik den dood voor oogen heeft bij het dubbele gevaar van, òf onder de masten die dreigen neêr te storten, verpletterd te worden, òf om door de overspoelende golven te worden medegesleept. En bij zulke gelegenheden is geen redding mogelijk......
‘Berg je daar! hou je vast! pas op het roer!’ riep ik uit al mijne magt, een hemelhooge golf boven het hoofd ziende, die ons dreigde te verpletteren, terwijl ik het touw, waaraan ik mij vasthield, om het lijf slingerde, ‘die breekt er over heen’.
‘Met een slag, feller dan de donder, stortte de ontzettende watermassa over ons heen, en wierp het schip plat op zijde. Voor een oogenblik hadden wij allen de oppervlakte der aarde verlaten, en lagen wij onder de zee bedolven, gesmoord onder de watervracht, die op ons zwaar beproefd vaartuig drukte. Ik was eenige sekonden geheel besefloos, en het spraakvermogen ontbrak mij, toen de zee over mij was heengespoeld. Als uit instinct voelde ik het allereerst, of ik het touw nog wel goed om het lijf had, daar ik naauwelijks wist, of ik binnen dan wel buiten boord was. Zoodra ik mij echter den wind weêr in het aangezigt voelde waaijen, herstelde ik mij onmiddellijk; maar alles bleef doodstil om mij heen, en ik kon enkel een suisend geluid in mijne ooren waarnemen.
‘Zijn wij er nog allemaal?’ schreeuwde ik, zoo hard ik kon, tegen degenen die rondom mij waren en nog in het water spartelden, terwijl zij zich trachtten, zoo goed zij konden, op de been te helpen.
‘Ik ben er ten minste nog kapitein’ antwoordde er één, die het eerst op de been was en zich schudde als een krulhond, die te water is geweest.
‘Wij zijn er allemaal nog! riepen de overigen.’ -
Een timmermansmaat had er echter even te voren het leven bij ingeschoten. Een viertal matrozen is bezig het lijk in zijne hangmat te naaien.
‘Wij zijn gereed met den doode, kapitein!’ zei de stuurman somber, de hand aan zijn zuidwester slaande.
‘Dank u, stuurman!’ antwoordde ik, ‘in Godsnaam dan!’ ‘Op eene breede plank, door vier man gedragen, gevolgd door de geheele bemanning, werd het stoffelijk overblijfsel van den armen timmermansmaat bij den grooten mast aan de valreep gebragt. Ik stond met al het scheepsvolk met ontbloot hoofd rondom de baar geschaard, en het was een indrukwekkend schouwspel dertig ruwe, bruin verbrande kerels daarbij te zien staan, met bedrukte aangezigten, terwijl de wind akelig door het want gierde en de golven ons over de beenen spoelden. De plotselinge dood van den armen scheepsmaat deed mij bij het over boord zetten een hartig zeemanswoord spreken, om bij de overigen eenig nadenken op te wekken, en toen de plank op de verschansing was gelegd, gereed om het lijk daar af te doen glijden, sprak ik het scheepsvolk aldus aan: ‘Mannen! daar gaat er weêr een den weg op, dien wij eenmaal allen zullen opgaan. Zoo ziet gij, hoe gaauw het gedaan kan zijn; gij vloekt en raast maar weg en niemand van u denkt, dat daar eens een eind aan zal komen. Ik verlang niet van u, dat gij Psalmen tegen den fokkemast zult staan zingen, maar ik wil u alleen herinneren hier met den dood voor u, den storm boven u en de zee onder u, dat het ook eenmaal uwe beurt zal worden. Daar mogen wij allemaal wel eens over nadenken. De arme kerel, die daar voor ons op de plank ligt, had gisteren ook weinig gedacht, dat hij vandaag zou over boord gaan; het spijt mij, hij heeft trouw zijn plicht gedaan en was nooit de laatste; ik had respect voor hem. Wij willen hopen, dat God zijne ziel genadig zij. Zet hem over boord, in Godsnaam!
Het lijk verdween in de diepte en ieder verwijderde zich bedrukt van de plaats.’
‘En toen de zeilen weer waren bijgezet en al wat de zee niet had over boord geslagen, was opgeredderd en vastgemaakt en de armoedige nalatenschap van den doode voor den mast verkocht was, hadden allen de storm vergeten en dacht niemand meer om den ongelukkigen timmermansmaat.’ -
Zulke episoden, van dezelfde kracht, van dezelfde eenvoud, van dezelfde waarheid doortinteld zijn voor het grijpen in de Coningh's schetsen en ons medelid Jan ten Brink kon voor een tiental jaren (Zondagsblad van het Nieuws van den Dag 5 Sept. 1880) zonder tegenspraak van bevoegden - onbevoegden spreken altoos tegen èn uit onredzaamheid èn uit eigenwaan - terecht schrijven: ‘Voor mij staat het werk van dezen auteur - (P. van Oort.) - zijn stijl, zijne opvatting het naast aan de uitmuntende reisschetsen van den heer van Assendelft de Coningh. En dat is waarlijk geen kleine lof’.
Een paar jaar gelden over Schimmel's historischen roman ‘De Kapitein van de Lijfgarde’ sprekend en over den vaderlandsche geest waardoor hij werd ingegeven, herinnerde ik dat nog twee Nederlanders van naam en beteekenis Generaal Knoop en Prof. Fruin de heugnis aan het jaar 1688 hadden verlevendigd. Die mannen hadden allen één doel; het prikkelen van den vaderlandschen geest; het verhoogen van de vaderlandsche gevoelens. ‘Vóór het aanlichten der Waarachtige Beschaving, die buiten kanonnen en bajonnetten zal staan, is het gewenschter dat bij een volk de petroleum dan de vaderlandsche gevoelens gedémoraliseerd zijn,’ schreef ik en onwillekeurig komen die woorden mij te binnen bij het herdenken van van Assendelft de Coningh's journalistischen arbeid. Hoe gering van aantal zijne dagbladartikelen ook mogen zijn, tegen de vervloekte démoralisatie der vaderlandsche gevoelens heeft hij ridderlijk en met vuur gestreden. En een vurige kampstrijd wordt maar al te zelden op het onmetelijk veld der dagbladpers aangetroffen. Door de alledaagschheid van den strijd - en welke strijd waarin een politiek persoon, een politieke daad, en politiek oogmerk, een politieke begeerte de rozen van de schijf zijn?! - en de alledaagsche trucs kan er hoogstens van opwinding, zelden van vuur bij den journalist sprake zijn. Het gaat nog aan zich eens per week als hoofdredacteur, zich eens per dag als redacteur warm te maken, het ware te veel geëischt van de menschelijke natuur. Juist daarom worden de waarlijk treffende artikelen door journalistische bijloopers geleverd, wier arbeid dan ook gewoonlijk zoo vreemd van toon en inhoud den vakmannen voorkomt, dat zij om de eer hunner vlag te redden er den wimpel ‘Ingezonden’ aan vast binden. Het zijn alle ‘ingezonden stukken’ de Coningh's artikelen over maatschappelijke vraagstukken, die aan de orde van den dag waren, nu eens over onze vaderlandsche marine of onze koopvaardijvaart, dan weer over onze Indische wingewesten, hun regeerstelsel en de bewindvoerders en in allen is het hoofdthema vaderlandsliefde. Door vermijding van alle spitsvondigheid - dien brandnetel in den tuin van het debat - klinken daarenboven luid en weldadig de accoorden van het driewerf heilig Gezond Verstand, tot het schragen van welks Troon, van Assendelft de Coningh in onzen jammerlijk spitsvondigen tijd als een ridderlijk paladijn meêwerkte.
Ons afgestorven medelid was sinds 1860 opgenomen in het Koninklijk Genootschap voor Land, Taal- en Volkenkunde van Nederlandsch Indië. Hij had als scheepsgezagvoerder eene schoone zeemansdaad bedreven door de redding van de bemanning eener in nood verkeerende Deensche brik. De Deensche Regeering heeft die edelmoedigheid erkend door aan kapitein van Assendelft de Coningh de groote gouden medaille van verdiensten te verleenen, die aan het lint van de Danneborgorde wordt gedragen en met het officierskruis dier orde in rang gelijk staat.
Maarssen, 1 Juni 1891.
F. Smit Kleine.
Bibliographie van Van Assendelft de Coningh.
Mijn verblijf in Japan. Amsterdam Gebr. Kraaij 1856.
Byzonderheden omtrent den toestand der Europeanen in de geopende Japansche havens en overzigt van den tegenwoordigen toestand van den handel der vreemdelingen met Japan.
(Overdruk uit de Verslagen van het Kon. Indisch Genootschap voor Land- Taal- en Volkenkunde 1860).
Ontmoetingen ter zee en te land. 2 deelen Haarlem W.C. de Graaff. Zonder jaartal, denkelijk 1879.
Stormweêr. Een tafereel uit het zeemansleven. (Jaarboekje Holland onder redactie van Mr. J. van Lennep 1858).
Behouden Thuis. Idem 1859.
Per Landmail. Idem 1860.
Een koude reis. Idem. 1862.
Kapitein Favard. Eigen Haard 1883 No 39.
Een transport kolonialen. Eigen Haard 1883 No 1-9.
Mijn reis naar Padang vóór veertig jaar. Eigen Haard 1886. No 40.
DAGBLADARTIKELEN.
Onze Mannen van de Wacht. N. Rott. Courant 13 Maart 1880.
Komt op naar de Vlag! Alg. Handelsblad. 7 Oct. 1882.
Waakt, terwijl het nog dag is. Nieuws van den Dag 22 Nov. 1883.
‘Blokt niet te veel!’ Groot Ambtenaars examen voor Indië. Zondagsblad van het Nieuws van den Dag 8 Juni 1884.
Zou de spaarpot leeg zijn? Nieuws van den Dag 3 Nov. 1884.
Terwijl de Senaat beraadslaagde, ging Saguntum verloren. Nieuws van den Dag 18 Maart 1887.
Tweeërlei Eergevoel. Nieuws van den Dag 11 Mei 1885.
Een Keurlegioen voor Indie. Alg. Handelsblad 25 Aug. 1886.
Een rust in eere. Alg. Handelsblad 24 Januari 1889.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1891

Gezin 1

Huwelijkspartner: Maria Elisabeth Steendijk geb. 1832 overl. 1862
Huwelijk: 4 MEI 1854 Amsterdam