Louis Gustave Adolphe Scharpé

Geslacht: Man
Vader: Louis Scharpé
Moeder: Ludovica Delporte
Geboren: 24 OKT 1869 Tielt
Overleden: 4 MEI 1935 Betekom
Beroep: professor in de Germaanse filologie, literatuurhistoricus en flamingant
Aantekeningen: Lodewijk Scharpé werd op 24 October 1868 te Tielt (W.-Vl.) uit Westvlaamsche ouders geboren. Na de Middelbare school te Nieuwpoort bezocht te hebben, werd hij ‘student’ aan het Koninklijk Athenaeum te Brugge, in 1890 ‘hoogstudent’ in de Germaansche philologie aan de Universiteit te Gent. Zijnen leermeester Vercoullie is hij, ondanks het (vooral in België zoo scherp onderscheidend) verschil in godsdienstig-staatkundige gevoelens en gezindheid levenslang blijven vereeren. In 1894 te Gent gepromoveerd op eene studie over de oudere Nederlandsche fabelliteratuur, ‘van De Dene tot Vondel’ - onder welken titel het stuk later gedrukt is - en hare buitenlandsche voorbeelden en verwanten, huwde hij in 1897 mej. E.C.A.M. Legein, die hem vijf zonen en vijf dochters schonk, doch in 1922 overleed; waarna hij in 1928 hertrouwde met mej. O. Verstreken. Na een paar jaar te Brussel werkzaam te zijn geweest als commies-opsteller aan het Ministerie van Binnenlandsche Zaken en Openbaar Onderwijs, werd hij in 1898 benoemd tot buitengewoon, in 1902 tot gewoon hoogleeraar in de Faculteit der wijsbegeerte en letteren aan de Katholieke Universiteit te Leuven, om, naar eene herhaaldelijk gewijzigde leeropdracht, achtereenvolgens onderwijs te geven, aanvankelijk in de Hoogduitsche taal en letterkunde - terwijl prof. Lecoutere het Nederlandsch vertegenwoordigde -, later, te gelijk of bij afwisseling, in historische Nederlandsche en vergelijkende Germaansche spraakkunst, Gotisch, phonetiek, Nederlandsche letterkunde (capita selecta, voor het doctoraal examen), en ten slotte ook nog (in 't Fransch) vergelijkende literatuurgechiedenis (‘partie germanique’): stellig geen al te nauw beperkt studieveld! Daarnevens was hij sedert 1904 ook hoogleeraar in een of meer dezer vakken aan de Handelshoogeschool te Leuven. Van de Koninklijke Vlaamsche Academie was hij sedert 1911 briefwisselend, sedert 1919 werkend lid, in 1925 onderbestuurder, in 1926 bestuurder. Te Betekom (benoorden Leuven), waar hij - na sedert 1908 bij afwisseling te Leuven en daaromtrent, te Heverlee, gewoond te hebben - in 1931 een naar zijn smaak gebouwd en ingericht huis betrokken had, is hij op 4 Mei 1935 overleden.
Ziedaar het geraamte, de voornaamste naakte feiten van zijn leven. Ter kenschetsing van zijn persoon en zijn werk moge het volgende dienen. Dat hij zich van de hoofdtaak zijns levens, het hoogleeraarschap, met onverdroten ijver en algeheele toewijding gekweten heeft, en dan ook als loon de hooge vereering, vol piëteit, en de warme liefde zijner leerlingen en oud-leerlingen en vrienden mocht genieten, daarvan getuigen het dertigtal artikelen, in Zuid- en Noordnederlandsche en Duitsche periodieken aan zijne nagedachtenis gewijd, en niet minder het na zijn dood gestichte ‘Scharpé-fonds’, de gewijzigde voortzetting eener stichting, door hem zelf na den oorlog op touw gezet ten behoeve der kinderen van gestorven, verbannen of uit hun ambt ontzette Vlaamsche activisten, doch thans strekkende ten bate der kinderen van verdienstelijke, door een of ander ongeluk getroffen Vlamingen: in het land der kroostrijke gezinnen een ware weldaad! Op zijne colleges droeg hij - naar het getuigenis van een zijner oud-leerlingen, prof. dr. Frank Baur1 meer analytisch dan synthetisch van aard -, zelden of nooit volledige, ordelijk verdeelde en afgeronde overzichten voor; maar hij wekte belangstelling en roeping, gaf inzicht, wette het verstand, prikkelde de denkkracht: elk college, elk gesprek liet een indruk achter, droeg eenige vrucht.
Doch, Vlaming als hij was met hart en ziel, heeft hij, evenals zoovele zijner ambt-, vak- en volksgenooten, zich niet kunnen bepalen en opsluiten binnen de muren van studeerkamer en collegezaal: hij heeft geen weerstand kunnen noch willen bieden aan den aandrang van zijn, volk en vaderland liefhebbend, gemoed en zijn levendigen geest om ook zijn aandeel te nemen in den strijd voor het eereherstel van eigen taal en letteren, eigen, Germaansche cultuur tegen de eeuwenoude Fransch-Walsche overheersching. Wakker en dapper heeft hij, vlot en vurig spreker, in de vergaderingen der schier overtarijke - te talrijk om ze hier te noemen -, vaak mede door hem gestichte of als voorzitter geleide Vlaamsche maatschappijen, vereenigingen en bonden (steeds aan Katholieke zijde) geijverd voor het goed recht onzer taal en onzer cultuur in Vlaamsch-België2. En daarnaast heeft hij ook, vlug en vaardig schrijver, in de niet minder talrijke Vlaamsche tijdscsriften, maand-, week- en dagbladen - Onze Kunst, Dietsche Warande en Belfort, Biekorf, Ons Leven, Leuvensche Bijdragen, Onze Kongo, Lectuur, Onze Tijd, Ons Volk ontwaakt, en nog vele andere (waarvan, wederom, meer dan één mede door hem gesticht) - een lange, lange reeks van beoordeelingen, aankondigingen, overzichten en verslagen van boeken, meest op philologisch gebied, geleverd, die strekten tot verspreding van kennis en verhooging van het wetenschappelijk peil in zijn vaderland. In zijne latere jaren heeft hij bovendien door het vertalen of navertellen eener heele reeks Brinckman (van wiens Kasper-oom en Hooger Leven hij eene volledige vertaling gaf), Hauff, Auerbach, Gotthelf, Reuter, Hebbel, Gerstäcker, Storm, Hebel, Andersen e.a. - na zijn dood verzameld herdrukt - veel bijgedragen tot verspreiding van goede, romantische en humoristische, lectuur van Germaanschen huize onder het Vlaamsche volk.
Maar ook dit, toch altoos nog letterkundige werk bevredigde niet ten volle de behoefte van zijn warm, sociaal voelend hart aan maatschappelijk werk, dat hem in rechtstreeksche aanraking bracht met de stoffelijke nooden zijns volks. De bange oorlogsjaren en de naweeën daarvan lieten hem geen rust voor gezetten wetenschappelijken of letterkundigen arbeid: van 1914 tot 1923, negen jaren lang, verscheen er geen enkele vrucht zijner anders zoo werkzame pen. Al dien tijd gaf hij, reeds aanstonds in het brandende Leuven, blijk van een heldhaftig en edelmoedig altruïsme. Gedurende den oorlog wijdde hij zich met geheele overgave aan het door hem, in samenwerking met de Vincentiuszuster Carton de Wiart, gestichte, ingerichte en bestuurde ‘Werk van den onderstan’, eene vereeniging (in den trant der Noordnederlandsche stedelijke vereenigingen voor Armenzorg en Armenraden), ter voorkoming der bedelarij en tot hulp vooral van den ‘schamelen arme’ te Leuven, die aldaar onnoemelijk veel goeds gedaan en hem handen vol werk, maar zeker ook, in den dank der burgerij, groote voldoening gebracht heeft3.
Een ander, op lager maar ook vriendelijker terrein zich bewegend werk des vredes, waarin hij bijzonder belang stelde, was de bijenteelt: vanouds buitenman, liefhebber der natuur, was hij een ijverig lid, mettertijd voorzitter van den Vlaamschen Bieënbond. Bedenkt men daarbij dat Scharpé ook een artistiek man was, met een warm gevoel en een zuiveren smaak voor kunst - zijn gastvrij huis in de Schapenstraat te Leuven hing vol met schilderijen en schetsen van bevriende beeldende kunstenaars - en dat hij, lest best, ook een goed huisvader was, vereerd, bemind door zijn tiental kinderen en hun nakroost, dan is 't wel duidelijk dat hij geenszins een dorre, eenzame, van het leven en de wereld vervreemde kamergeleerde is geweest, uitsluitend levende in en voor zijn wetenschap. Zeker hebben zijne talrijke philanthropische en andere beslommeringen een niet gering deel geroofd van zijn tijd en zijn werkkracht, die bovendien nog in hooge mate versipperd zijn door het schrijven dier overtalrijke boekbeoordeelingen en -overzichten. Vermoedelijk heeft ook hij meenig lang gekoesterd wetenschappelijk plan, door ander werk verdrongen, allengs meer en meer zien verijlen en verdwijnen, met achterlating van onverwerkte bouwstoffen, onuitgegeven afschriften enz. Maar wie zal hem euvel duiden dat hij, de inspraak van zijn hart en het besef van hetgeen hij een hoogeren plicht achtte volgende, den dank van zijn volk heeft verkozen boven den lauwer der onverdeeld gediende, zuivere wetenschap!
Niettemin dient ten slotte het voornaamste zijner wetenschappelijke productie - met verwijzing naar achterstaande, op verre na niet volledige, lijst zijner toch talrijke geschriften - hier kortelijk besproken. Een blik op die lijst doet zien dat Scharpé (na enkele gedichten uit zijn jeugd) zich in den eersten tijd o.a. heeft beziggehouden met Vondel's oudste gedichten (ook diens Warande der Dieren) en met den Brugschen rederijker Ed. de Dene (S.'s dissertatie), met diens ouderen, vijftiende-eeuwschen kunstbroeder en stadgenoot Anthonis de Roovere - wiens spel ‘Quiconque vult salvus esse’ hij later ook heeft uitgegeven-, met den Reinaert, Marnix, Hans Sachs, Gezelle - zijn landsman (tot wiens steeds wassenden cultus hij ook zijne bijdrage geleverd heeft), met Veldeke - hij had het zeldzame geluk, enkele fragmenten van zéér oude hss. van diens Servaes-legende te vinden en, streng-diplomatisch, te mogen uitgeven -; en eindelijk met De Dene's voorganger, den Bruggeling Cornelis Everaert, wiens 35 spelen hij, te zamen het mij, volgens opdracht onzer Maatschappij, heeft uitgegeven. Daarvoor heeft hij den naar het Leidsche afschrift gezetten tekst met het origineele hs. gecollationeerd en nog eens met zijn eigen afschrift vergeleken, de meeste, door hem uit de Brugsche archieven geputte bouwstoffen voor de drie eerste hoofdstukken der Inleiding, over de Brugsche rederijkers, hunne Kamers, en over Everaert's leven en zijne spelen verzameld en (in de tusschen ons gevoerde briefwisseling) vele bijdragen geleverd tot de verklaring van duistere plaatsen in de Aanteekeningen, waarbij zijne kennis van het door de vijftiendeeuwsche Brugsche rederijkers geschrevn en het hedendaagsch gesproken Westvlaamsch en van het Vlaamsche volksleven, maar niet minder zijn schrander vernuft aan de uitgave groote diensten hebben bewezen4. Dat zijn aandeel in het gemeenschappelijke werk, ten gevolge der vreeselijke oorlogsjaren, niet nog grooter is geweest, hebben wij beiden evenzeer betreurd als de door ons beider levensomstandigheden veroorzaakte vertraging van het slot der uitgave. Ik bewaar zeer vriendelijke herinneringen aan onze even leerzame als vriendschappelijke samenwerking, die mij ook in persoonlijke, schriftelijke aanraking - versterkt door wederzijdsche bezoeken te Leuven en Leiden - heeft gebracht met dezen levendigen, steeds jong blijvenden, nobelen Westvlaming.
Het grootste en belangrijkste van Scharpé's geschriften is voorzeker de Geschiedenis der Vlaamsche Letterkunde van 1830 tot heden: een met vele portretten en afbeeldingen versierd boekdeel van 387 bladzijden, door hem te zamen het Th. Coopman bewerkt, en in afleveringen van 1899 tot 1910 verschenen; waarvoor nog slechts weinige voorstudiën bestonden, en waarvan het leeuwendeel voor Scharpé's rekening is gekomen.
Behalve door zijn eigen werk maakte Scharpé zich voor de Nederlandsche philologie verdienstelijk door de onder zijne leiding bewerkte dissertaties zijner leerlingen, zooals b.v. Van Mierlo, Stracke, Kempeneers, Grootaers, Baur, Grauls, Leenen e.a. - ook de vroeg gestorven Persijn behoorde tot den kring zijner hem om strijd vereerende studenten -, en door de aanstichting van twee reeksen van uitgaven door zijne leerlingen: de Leuvensche Tekstuitgaven en de Studiën en Tekstuitgaven, beide een viertal nummers tellende. Zelf gaf hij daarin een ‘Gheestelick Meyspel van tReyne Maecxsele ghezeyt de ziele’ uit, van den laat-zestiendeeuwschen Roeselaarschen rederijker R. Lawet, met aanteekeningen; als alle door hem uitgegeven stukken bewerkt naar de door hem met ijver voorgestane en zijnen leerlingen aanbevolen streng diplomatisch-acritische, hoogst nauwkeurige, doch wellicht soms in zekere ‘diplomatitis’ ontaardende, methode, die de op zich zelf volkomen begrijpelijke, gerechtvaardigde reactie is (geweest) op de uiterst vrijpostige en onstelselmatige hypercritiek van vele Zuid- en Noordnederlandsche uitgaven van oudere Nederlandsche geschriften.
Dat, ten slotte, Scharpé niet alleen in de literatuur, maar ook in de gesproken taal een levendig belang stelde, bewees hij in zijne Nederlandsche Uitspraakleer (1912), die blijk gaf van een scherp en fijn gehoor, groote kennis der wetenschappelijke phonetiek en hare zoowel acoustische als mechanische methoden en van hare internationale literatuur: een boekje, zeer verre uitstekende boven het oudere Zuidnederlandsche over hetzelfde onderwerp van Ternest (1860, 1872). Voor een tweeden druk had hij vele bouwstoffen verzameld, doch zijn voor eigen werk steeds zeer crtische geest had hiermede geen vrede, zoodat een herdruk achterwege bleef; jammer genoeg, daar het werk zonder twijfel uitnemende diensten zou kunnen bewijzen bij de na den oorlog hervatte, gevolgrijke pogingen tot verbreiding eener zuivere, dialectvrije, ‘uitspraak’ van het Nederlandsch in Vlaamsch-België.
Alles bijeen voorzeker een uiterst bedrijvig en nuttig, ja een goed en mooi leven, in den dienst der Nederlandsche philologie, maar ook, vooral niet minder, ten bate der geestelijke en stoffelijke verheffing van het Vlaamsche volk.
Oestgeest, April 1936
J.W. Muller
Lijst der voornaamste geschriften
1886 Enkele gedichten (De stad Nieuport; Jacob van Maerlant e.a. Lett. bijl. tot De Brugsche Beiaard 1888, 1889; De vrije Vlucht 1890; Onze Kunst 1890; Het Belfort 1892; Ons Leven 1893).
1892 Vondel's eerstelingen. Vondel's Pascha (Het Belfort).
1893 Antonis de Rovere, twee onuitgegeven gedichten (Biekorf).
1893-1894 Van Reinaerde (Het Belfort).
1893 Philips Marnix van Sint-Aldegonde (Tijdschr. v.h. Willemsfonds).
1894 Hans Sachs (Het Belfort).
1894 Guido Gezelle (Het Belfort).
1894 Un Villon flamand. Eduard de Dene (3e Congr. scientif. internat. des Cathol., Bruxelles, 6e section).
1895 Les Fabliaux (Het Belfort).
1895 Edewaerd de Dene (ald.).
1895-1896 Middelnederlandsche Hss. in Engeland (ald.).
1896 Uit een hs. der Stadsboekerij te Brugge (Leuv. Bijdr.).
1898-1920 Spelen van Cornelis Everaert, vanwege de Mij. der Nederl. Letterkunde te Leiden met inleiding en aanteekeningen uitgegeven door J.W. Muller en L. Scharpé. Leiden.
1899 De hss. van Veldeke's Servatius (Leuv. Bijdr.).
1899-1910 Geschiedenis der Vlaamsche letterkunde van het jaar 1830 tot heden, Th. Coopman en L. Scharpé. Antwerpen.
1900 Vijf Brugsche Tooneelstukjes uit de vorige eeuw (Biekorf).
1900 Van De Dene tot Vondel (Leuv. Bijdr.).
1901 De Rovere's spel van Quiconque vult salvus esse, uitgeg. door L.S. (Leuv. Bijdr.).
1903 Sunte Elizabetten legende, met aant. uitgeg. door L.S. (Leuv. Bijdr.).
1904 Gezelle als spoker (Dietsche Warande en Belfort).
1906 R. Lawet, Gheestelick Meyspel van tReyne Maecxsele ghezeyt de ziele, met aant. uitgeg. door L.S. Leuven-Amst.
1907 (Vertaling van) J. Brinckman, Kasper- oom en ik, Hooger-op! met inleiding vertaald door L.S. IJper 1907. - Kasper- oom en ik, in bijgewerkte volledige vertaling herdrukt. Antw. 1929.
1907 en 1912 Onzer Lieven Vrouwe Kruisklachte, naar den vijftiendeeuwschen tekst en op de oude melodie van de Bordesholmer Marienklage. Driemaal uitgevoerd.
1909 Planctus B.M.V., Complainte de la T.S. Vierge. Leuven.
1909 De Verriesten (Jaarb. d. Alg. Kath. Studentenvereen.).
1912 Nederlandsche Uitspraakleer. Lier.
1913 Zuid-Nederland en de vereenvoudigde spelling, door L. Scharpé en C. Lecoutere (Kritiek op het verslag van de Staatscommissie in zake de spellingkwestie, tweede gedeelte).
1927 Het Esopet-vraagstuk (Album Vercoullie).
1936 Verzamelde uitgegeven en onuitgegeven sprookjes en vertellingen, vertaald en naverteld door prof. dr. L. Scharpé, bijeenverzameld door J(an) S(charpé) en nagezien door prof. dr. Jos. de Cock. Leuven.
En tenslotte een reeks van langere en kortere boekbeoordeelingen en -overzichten in verschillende Zuidnederlandsche tijdschriften (zie boven, blz. 158); te talrijk om ze alle hier op te sommen.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1936

Gezin 1

Huwelijkspartner: Esther Cécile Adrienne Marie Legein geb. 30 Nov 1867 overl. 1922
Huwelijk: 17 Aug 1897 Brugge

Gezin 2

Huwelijkspartner: O. Verstreken
Huwelijk: 1928