Johan Hendrik Kern

Geslacht: Man
Vader: Johan Hendrik Casper Kern
Moeder: Annette Marie Thérèse de Chateleux
Geboren: 24 Jan 1867 Leiden
Overleden: 19 Dec 1933 Leiden
Beroep: hoogleraar
Aantekeningen: Johan Hendrik Kern werd geboren te Leiden op 24 Januari 1867 uit het huwelijk van Dr J.H.C. Kern, hoogleeraar aldaar, met Mejuffrouw Annette Marie Thérèse Moïse de Chateleux. Toen die zoon ook zelf hoogleeraar was geworden en te Groningen zijne inaugureele redevoering uitsprak op 28 Februari 1901, waren zijne beide ouders onder zijn gehoor, en bij de toespraken aan het slot richtte hij het woord ook tot hen. Hij verklaarde de uitdrukking van zijne gevoelens jegens zijne moeder voor eene andere gelegenheid te willen bewaren, maar tot zijn beroemden vader zeide hij o.a. ‘een enkel woord tot U, Vader, mijn oudste, trouwste, beste en liefste leermeester, voor wien ik me altoos zoo ongeloofelijk klein heb gevoeld en nog voel’... Die uitdrukking klinkt heel natuurlijk. Dat besef van kleinheid was de uitkomst van eene vergelijking, en vergelijken kan men alleen het gelijksoortige. Indien de zoon zijn werk had gemaakt van een geheel ander vak dan dat van zijn vader, indien hij b.v. in de natuurkunde had gestudeerd, dan zou hij bij allen eerbied voor de grootheid van zijn vader zich niet zoo rechtstreeks met hem hebben kunnen vergelijken. Maar ook de zoon had in de wetenschap der taal zijn geluk gezocht en gevonden, hij was tegelijk de zoon en de leerling van den Leidschen professor, leerling van zijne vroege jeugd af.
Wie Professor Kern Sr heeft gekend, weet hoe zijne manier van omgaan was met eerstbeginnenden in het Sanskrit. Kern had niet de groote levendigheid van Cobet, die zijne toehoorders noemde zijne ‘ornatissimi commilitones’, noch de minzame beleefdheid van de Vries, die ons daardoor wilde aanmoedigen tot inspanning en zelfvertrouwen. Kern, hoe welwillend ook, gaf zich minder moeite om den afstand tusschen hem zelf en zijne onwetende toehoorders schijnbaar te verkleinen. Men bewonderde intusschen de gelatenheid van den grooten man, die geduldig aanhoorde hoe men hem al hakkelend eenige versregels uit het Elementarbuch van Stenzler voorlas. Tegenover zijn zoon zal Kern stellig niet alleen de liefhebbende vader zijn geweest maar ook de strenge criticus, te strenger naarmate hij den uitnemenden aanleg van dien zoon duidelijker leerde zien. En wij begrijpen, dat deze levenslang dat beeld van den strengen rechter voor oogen heeft gehad, wat zeker een geluk voor hem geweest is.
Nadat Johan Hendrik de lagere school had bezocht (1873-1879), werd hij leerling van de H.B.S., want zijn vader meende, dat hij in de moderne talen hier vlugger zou vooruitkomen dan op het gymnasium. Te gelijk gaf zijn vader hem les in Grieksch en Latijn, en toen Johan Hendrik in 1882 de derde klasse had ten einde gebracht, en door privaatlessen van Dr. Kruytbosch verder in de oude talen was bekwaamd, deed hij examen voor de vierde klasse van het gymnasium. Die overgang was niet gemakkelijk, maar de nieuwe gymnasiast was weldra aan zijne nieuwe school gewend.
In 1885 deed hij het eindexamen. De bedoeling was, dat hij te Leiden zou promoveeren in de Nederlandsche letteren, maar student werd hij voorloopig te Tübingen. Daar was Sievers voor het Oudgermaansch, Roth voor het Sanskrit, Geldner voor het Iraansch, en in de welwillendheid van deze heeren had zijn vader hem aanbevolen. Een van zijne commilitones was de latere Dr John Meier, thans professor te Freiburg i.B. Deze, die zijn vriend werd en het gedurende zijn verder leven bleef, heeft de goedheid gehad mij over het verblijf van Kern te Tübingen het een en ander mede te deelen. Door Sievers werd hij in kennis gebracht met andere studenten in de germanistiek. ‘Wir sahen dem neuen Zuwachs mit etwas gemischten Gefühlen entgegen -, aldus schrijft de heer Meier -, denn von Sievers hatten wir gehört, wie grosse und umfassende Kenntnisse sich der in ganz jugendlichem Alter befindliche Student unter der Leitung seines Vaters schon angeeignet hatte... Aber diese Besorgnisse verflogen rasch, als wir seine bescheidene, liebenswürdige Persönlichkeit kennen lernten, die gerne eine harmlose studentische Fröhlichkeit mitmachte und trotz ihrer grossen Kenntnisse sich nie über die andern weniger Wissenden erhob’.
De gevoelens van dankbaarheid jegens Sievers zijn bij Kern onverflauwd gebleven. Na diens dood in 1932 schreef hij nog met bewondering over de colleges in het Oudgermaansch, over de ‘Seminarübungen’ en over de avondbijeenkomsten der germanisten onder leiding van Sievers en Strauch als leden van het ‘germanistische Kränzchen’, waar eerst door lectuur en voordrachten de wetenschap werd behartigd en vervolgens nog eenige tijd aan den gezelligen omgang werd besteed. Toen Sievers later naar Halle en vervolgens naar Leipzig is verhuisd, heeft Kern hem ook in die steden bezocht. Bij Professor Roth kwam Kern ook in den familiekring, en Geldner, die ongetrouwd was, ontmoette hij vaak in den ‘Mitternachtsklub’, ‘wo man nach abgeschlossener Tagesarbeit um Mitternacht zusammenkam, und in froher Gesellschaft noch eine Zeit verbrachte’. Gaarne ook nam Kern met zijne medegermanisten deel aan uitstapjes in de schoone omstreken van Tübingen. ‘So hat er, wie ich von ihm selber weisz, die Tage seines Tübinger Studentenlebens mit vollen Zügen genossen und noch lange in guter Erinnerung behalten’. Het testimonium van Professor Meier bevestigt wat Kern zelf heeft gezegd. Te Tübingen bleef hij twee semesters.
Teruggekomen te Leiden in 1886, werd hij daar op 27 September als student ingeschreven, en reeds een jaar later, op 22 September 1887, deed hij cum laude zijn candidaatsexamen. Waarschijnlijk had Cosijn nog zelden een examinandus gehad die zóó goed was in het Gotisch en in andere deelen van het Oudgermaansch. Het doctoraal examen volgde op 14 Juni 1889, en daarna ging Kern voor een jaar naar Leipzig, vooral om de colleges te volgen van Leskien in de Slavische en Baltische talen, maar hij kwam er ook op andere, b.v. die van Brugmann over Grieksche grammatica. Hij kwam hier ook aan huis bij Böhtlingk, den grooten vriend van zijn vader. Vervolgens ging hij weer naar Leiden, en werkte daar verder aan de dissertatie waarop hij werd gepromoveerd tot doctor in de Nederlandsche letteren Op 27 Juni 1891. Zijn promotor was de Vries. Deze was geboreo in November 1820, en moest dus aftreden aan het einde van het academie-jaar 1890-'91. Van 1888 af worstelde hij met de kwaal waaraan hij in 1892 moest sterven. Met moeite deed hij in die laatste jaren zijn werk, en bij herhaling moest hij zijne colleges een tijdlang laten stilstaan. Zijn laatste college gaf hij op 11 Juni 1891, en de promotie van Kern is misschien zijne laatste ambtelijke handeling geweest. Met groot genoegen zal hij die taak hebben volbracht, want de veelbelovende zoon van zijn grooten vriend Kern verdiende stellig de summi honores, en de promotie geschiedde dan ook cum laude. In het voorbericht van de dissertatie vindt men eene korte collectieve dankbetuiging aan de hoogleeraren Cosijn1, Fruin, Leskien en Sievers, en daaraan gaat vooraf het volgende, gericht tot den promotor: ‘U in de eerste plaats, Hooggeleerde de Vries, Hooggeschatte Promotor, betuig ik mijn warmen, mijn innigen dank voor al de vriendschap, al de hartelijke belangstelling die Gij mij hebt betoond, zoover mijne herinnering reikt. De opwekkende aanmoediging, de vriendelijke oplettendheid die ik steeds van U en de Uwen heb mogen ondervinden, zullen mij niet uit 't geheugen gaan, zoolang ik leef, en ik ben U ten hoogste erkentelijk, dat Gij op Uwe welwillendheid wel de kroon hebt willen zetten door mijn promotor te zijn. Menigen wenk heb ik van U bij de samenstelling van dit proefschrift ontvangen, ook daarvoor mijnen dank’ enz. Die taal kwam uit het hart, want van zijne vroegste jeugd af had Kern van de Vries eene genegenheid ondervonden die bijna met de liefde van een vader gelijk stond.
Maar was nu ook dit proefschrift in den geest van den promotor? Dit zou men niet zoo volmondig kunnen zeggen. Deze Klankleer der Limburgschen Sermoenen was niet het werk van een Hollandschen philoloog in den stijl van de Vries, maar van een modernen germanist. Men vindt hier niet een aantal voorbeelden van geniale tekstcritiek of van verassende etymologie, maar een inventaris van vormen in hun verband met het Oudgermaansch. Maar de Vries was niet slechts een geleerde uit de classieke school, doch ook een man van levenswijsheid. Hij begreep, dat een jonger geslacht werd bekoord door den geest van een nieuwen tijd, en dat de moderne linguistiek der ‘Junggrammatiker’ hier te lande zou worden nagevolgd. Hij wist, dat ook Kern in die school was gevormd, en hij nam er genoegen mede. In zijne voorrede verklaart Kern, dat hij studie heeft gemaakt van het middeleeuwsche geschrift, bekend als de Limburgsche Sermoenen (in één handschrift bewaard), en de Klankleer van dezen tekst heeft hij als onderwerp voor zijn proefschrift genomen.
Reeds hier toonde Kern de deugden die hij later zoo vaak heeft getoond: groote kennis van al wat met zijn onderwerp in verband staat, vrijmoedigheid in het uiten van eigen meening en te gelijk ingetogenheid waar hij anderen meent te moeten tegenspreken, een helder besef van het onderscheid tusschen wat te bewijzen is en dat wat eene gissing blijven moet. Een gewone vorm in deze Sermoenen is b.v. casteien: Kern geeft daarvan eene verklaring waartegen wellicht bezwaren zijn te opperen, doch hij verzuimt niet die verklaring in te leiden met ‘misschien’. Kleine fouten, die hij later bij de uitgave van den tekst heeft opgemerkt, heeft hij toen in eene lijst van errata opgegeven.
Die uitgave kwam in 1895, en ondertusschen had hij getracht in de maatschappij eene plaats te vinden. In 1892-'93 was hij tijdelijk leeraar aan de H.B.S. te Bergen-op-Zoom, en in 1894 werd hij met eene aanbeveling van zijn vriend Mr Plemp van Duiveland opgenomen in de redactie van de Nieuwe Rotterdamsche Courant. Na zijn overlijden heeft de tegenwoordige redactie getuigd, hoezeer hij als journalist werd gewaardeerd. Hij stelde belang in de buitenlandsche politiek, en werd belast met de bewerking van berichten over Oost-Europa, t.w. Rusland, Oostenrijk-Hongarije en de Balkanstaten. Hij maakte in dien tijd ook veel studie van het Hongaarsch, en toen hij daarmede een half jaar bezig was geweest, ging hij, zooals de heer Plemp van Duiveland mij mededeelde, op zekeren avond naar Scheveningen, waar een Hongaarsch orkest zou spelen. Bij zijne terugkomst vertelde hij in zeer bescheiden vorm, dat hij met de artisten had gesproken, en niet alleen begrepen had wat zij tot hem hadden gezegd, maar ook de opmerkingen die zij onder elkaar over hem hadden gemaakt. En toen een klein kind door landverhuizers te Rotterdam was achtergelaten, en niemand de klanken begreep waarin het kind zich uitdrukte, wist Kern vast te stellen dat het Litausch sprak; daardoor heeft men het aan zijne geleiders kunnen terugbezorgen. Door zijne kennis van allerlei vreemde talen was Kern een man van gezag voor de spelling van uitheemsche namen, en onder zijn toezicht werd een boekje samengesteld, getiteld Taalkundige en andere wenken voor medewerkers en correspondenten van de Nieuwe Roterdamsche Courant. Wie prijs stelde op het schrijven van zuiver Nederlandsch, liet zich gaarne door hem voorlichten.
Uit de lijst van zijne geschriften ziet men, dat lij ook bij zijn werk voor de courant getrouw bleef aan zijne taalkundige studie, niet alleen door de uitgave der Sermoenen, maar ook door het schrijven van een aantal artikelen, waaronder eenige die op het Limburgsch betrekking hadden, (hierbij ook het opstel Zur Sprache Veldekes in een aan Sievers opgedragen bundel), ook het stuk over mist in het vierde deel der Indogermanische Forschungen, dat ter eere van Leskien werd uitgegeven. Hij vertaalde ook het werk van Kluge, Vorgeschichte der altgermanischen Dialekte uit den Grundriss der germanischen Philologie. Bij al zijne bezigheden meende hij nog eene andere functie op zich te kunnen nemen: in 1899 werd hij privaatdocent in de Slavische talen aan de Leidsche Academie. Zonder twijfel was de kennis van de Slavische wereld in dien tijd bij ons nog zeer gering. Doch kort na 1880 begon men in Nederland romans van Toergenew en van Tolstoi in eene Fransche of eene Duitcshe vertaling te lezen. Toergenew maakte niet altijd een sterken indruk, wat hij schreef geleek soms zeer op wat men las in de West-Europeesche literatuur; maar door het realisme van Tolstoi werd men zeer getroffen: Anna Karenina was niet een verhaal over zekere personen, het was eene reeks van tafereelen waarin levende menschen optraden met hunne al of niet verborgen hoedanigheden. Niet te verwonderen, dat sommigen verlangden zulke geschriften in de oorspronkelijke taal te kunnen lezen. Het spreekt ook vanzelf, dat voor hen die zich op de Indogermanistiek wilden toeleggen een goed onderwijs in de Slavische en de Baltische talen onmisbaar was. Doch de Regeering maakte geen haast om aan die behoefte te voldoen, en eerst in 1913 werd Dr N. van Wijk tot hoogleeraar voor die vakken benoemd. Wat Kern in 1889 beproefde was dus heel nuttig, en door zijne studie onder Leskien was hij stellig zeer bevoegd voor deze door hem gekozen taak. Op 8 November gaf hij zijn, eerste, openbare, les, en hield eene toespraak onder den titel De studie van de Slavische talen. Hij gaf daarin een overzicht van die talen, en zeide ook iets over de geschiedenis van de volken die ze spraken. Hij wees er op, dat historici en linguisten de kennis van die talen niet mochten verwaarloozen, en dat die kennis ook van nut kon zijn voor den handel.
Dit privaatdocentschap heeft Kern niet lang vervuld. Toen in 1900 Professor Bülbring, hoogleeraar in het Engelsch te Groningen, naar Bonn ging (hij verkreeg ontslag met ingang van 1 October1 werd Kern in diens plaats benoemd, en deze zware taak aanvaardde hij op 28 Februari 1901. In latere jaren hebben de Groningsche hoogleeraren in het Duitsch, Engelsch en Fransch een lector naast zich gehad voor het onderwijs in de moderne literatuur en in het practisch
gebruik der moderne taal. In het begin van 1901 was men zoover nog niet, maar een lector voor het Duitsch werd toch reeds benoemd in Mei van dat jaar, voor het Fransch kwam er een in 1903, voor het Engelsch eerst in 19051. Vier jaren heeft Kern dus het onderwijs in zijn vollen omvang moeten geven. Maar terstond heeft hij duidelijk gezegd, hoe hij bij voorkeur zijne taak zou opvatten. Aan het slot van zijne inaugureele rede zeide hij tot de Curatoren: ‘Toen Gij mij de eer aandeedt mij aan Hare Majesteit voor te dragen, was het U niet onbekend in welke richting mijn studiën zich tot dusver voornamelijk hadden bewogen’. Hij zeide vervolgens, dat het maar aan zeer enkelen gegeven is de taalkunde en de letterkunde met eene gelijke liefde te beoefenen, en dat hij tot die enkelen niet behoorde. Maar hoewel hij aan de taalkunde de voorkeur gaf, verklaarde hij toch ook de geschiedenis der Engelsche letteren met toewijding te zullen doceeren. Bij zijne voorkeur paste het onderwerp der oratie: De beoefening der Nieuwengelsche tongvallen. In een groot deel van Engeland, zoo zegt hij, is de oude volkstaal gaandeweg vervangen door nieuwerwetsche tongvallen die in hoofdzaak berusten op de beschaafde spreektaal. Hij geeft daarover eenige bijzonderheden, en spreekt tenslotte uitvoerig over het werk van den beroemden A.J. Ellis, die tusschen 1867 en 1874 vier boekdeelen schreef On Early English Pronunciation, in 1889 gevolgd door een vijfde deel, getiteld The Existing Phonology of English Dialects compared with that of West Saxon Speech.
Zoo begon Kern zijn professoraat. Zooals ieder weet, werden colleges in het Engelsch in dien tijd bijna uitsluitend gegeven voor personen die werkten voor eene akte M.O.; eerst bij het Statuut van 1921 zijn candidaatsexamens ingesteld voor Duitsch, Engelsch en Fransch, en is de mogelijkheid gegeven een van die talen als hoofdvak te kiezen voor een doctoraal examen. Het publiek van Kern bestond dus uit jongelieden die het examen A hadden afgelegd, en nu voor het examen B iets moesten leeren van de geschiedenis der Engelsche taal, ook in hare oudere perioden. Eene gymnasiale opvoeding hadden deze studenten gewoonlijk niet gehad, wat natuurlijk een groot bezwaar was bij het onderwijs in de historische grammatica van Germaansche talen. De toehoorders geloofden gaarne dat Kern een groot geleerde was, maar een aangenamen indrukt maakten de colleges niet altijd. Sommigen beweerden dat de professor, gebogen over zijne aanteekeningen, dikwijls vrij onduidelijk sprak, en slechts een minder aangenamen plicht scheen te vervullen. De meergevorderden vonden in hem een hooggewaardeerden raadsman en vriend, maar de eerstbeginnenden bleven ver van hem af. Is het niet mogelijk, dat Kern soms geneigd was te doen wat hij zoo dikwijls van zijn eigen vader had gezien? Ook deze had de gewoonte, achter zijn lessenaar staande, zich diep te buigen over het boek dat voor hem lag, waardoor zijne korte zinnen niet altijd gemakkelijk waren te verstaan. Kan de zoon zijn beroemden vader niet onwillekeurig hebben nagevolgd? In wat hij mededeelde moest hij zich natuurlijk bepalen tot de beginselen van het Oud- en Middelengelsch, en eene degelijke kennis van verschillende andere Oudgermaansche dialecten mocht hij bij zijne toehoorders niet onderstellen.
Behalve met de colleges had hij zich ook te bemoeien met de Engelsche examens. Tot het voorziterschap der examencommissie geroepen moest hij samenwerken met bekende mannen van het Middelbaar Onderwijs, die jaren lang het Engelsch hadden gedoceerd. Dezen ontvingen Kern met alle gewenschte beleefdheid, en trachtten hem het werk aangenaam te maken; men kan hier noemen de heeren Eykman, Fijn van Draat, Grondhoud, van Neck en den heer Swaen, sinds 1905 lector te Groningen. Zij zagen spoedig, dat Kern als examinator humaan en rechtvaardig was, en de verstandhouding tusschen den voorzitter en de andere leden der Commissie liet dan ook niets te wenschen over. De geslaagde candidaten solliciteerden meestal naar eene betrekking, en Kern zal hen dikwijls met raad en aanbeveling hebben geholpen. Behalve over het Engelsch heeft hij te Groningen ook colleges gegeven over het Sanskrit, het Oudslavisch en het moderne Russisch.
Naast dit werk in de maatschappij had hij zijne studie, waarvan hij de uitkomsten in vele artikelen bekend maakte. In een aantal van die artikelen worden nieuwe boeken aangekondigd. Ronduit geeft hij zijne aanmerkingen, maar hij verzuimt niet alle goede hoedanigheden te prijzen. Slechts eene enkele maal wordt zijn toon spottend, b.v. in de recensie van een proefschrift, waarin de vorm van allerlei Engelsche woorden uit zonderlinge analogieën wordt verklaard, en partridge b.v. wordt geacht eene vervorming te zijn naar het voorbeeld van cartridge: ‘letzteres wohl - zegt Kern -, weil die cartridges den partridges imponierten’ (Engl. Studien 36, 251). Doch nu leze men b.v. zijne vertoogen tegen den heer O.B. Schlutter, die in Anglia zijne lezing had gegeven van het zoogenaamde Leidsche raadsel, aldus geheeten naar het Leidsche handschrift waarin deze Angelsaksische tekst is bewaard, en waarvan in 1864 een afschrift werd gemaakt door Pluygers die, onbekend met de taal, slechts zoo goed mogelijk de letterteekens had overgeschreven die hij meende te zien, wat aan deze copie eene zekere waarde geeft. Kern meent, dat de heer Schlutter veel meer letters aanneemt dan men met zekerheid kan onderscheiden, en dat hij woorden construeert die op eene bepaalde plaats niet konden gebruikt worden of zelfs in het geheel niet als Angelsaksisch zijn te verklaren. Maar de toon van die polemiek heeft niets onaangenaams. Zeer humaan is ook de critiek van Glogger's editie van het zoogenaamde Leidsche Glossarium, dat omstreeks dien tijd ook werd uitgegeven door Hessels. Ook hier toont Kern zijne vertrouwdheid met de oudste monumenten van het Angelsaksisch, hij geeft den uitgever alle eer voor zijn ijver in het opsporen van de plaatsen waaruit de Latijnsche lemmata zijn genomen, maar hij acht des uitgevers kennis van Oudgermaansch niet solide genoeg; eene soortgelijke aanmerking werd gemaakt door Holthausen op de editie van Hessels (zie Anglia, Beiblatt 19, 161), en in 1924 door Kern zelf op het Angelsaksisch gedeelte in de uitgave van The Corpus Glossary door Professor Lindsay.
Op 15 September 1913, bij de overdracht van het rectoraat der Groningsche Academie, hield hij eene redevoering over Vereenvoudiging in de Engelsche Verbuiging. Misschien heeft het gemengde publiek, waaruit bij zulke gelegenheden het gehoor bestaat, die toespraak niet goed kunnen waardeeren. Misschien heeft men gezegd: ‘Gij hebt gesproken over allerlei kleinigheden in plaats van ons algemeene denkbeelden te geven, denkbeelden waarmede ook een leek zijn voordeel zou kunnen doen. Wat Gij hebt gezegd, is alleen bestemd voor menschen van het vak’. Maar Kern hield niet van die vage, algemeene beweringen, die de veranderingen in het historisch beloop uit enkele eenvoudige oorzaken trachten af te leiden. Om over zijn onderwerp te spreken moest hij allerlei bijzonderheden van verschillenden aard vermelden die hebben samengewerkt, en die toch niet eene volstrekte gelijkvormigheid hebben teweeggebracht.
Toen Kern die rede voordroeg, was hij sinds ruim twaalf jaren inwoner van Groningen en sinds ruim tien jaren hoofd van een gezin. Want hij was op 22 Mei 1903 te Rotterdam getrouwd met Mejuffrouw Susanna Wilhelmina Petronella Salomons, en uit dit huwelijk waren drie kinderen geboren, twee dochters en een zoon. In zijn gelukkig huiselijk leven en in zijn werk vond hij wat hij noodig had, en zijn werk was niet alleen zijne studie, maar ook de vervulling van zijn ambt. In de vergaderingen der Faculteit luisterde men gaarne naar hem, wanneer hij op zijne beknopte, zakelijke manier zijn gevoelen gaf. Men waardeerde zijne oprechtheid, die toch vrij was van alle aanmatiging. Ook met verschillende leden van andere Faculteiten was hij bevriend, maar het was verre van hem zich aan iemand op te dringen, en hij deed dan ook niet zijn best om in de Groningsche maatschappij op den voorgrond te komen: hoe zou iemand van zooveel studie daarvoor ook den tijd hebben gevonden? Doch verdienstelijk heeft hij zich gemaakt voor het Groninger Universiteitsfonds, waarvan hij vijf jaren secretaris is geweest.
Niet alleeen in het Angelsaksisch, maar ook in het Middelengelsch was hij zeer ervaren. Hij was een kenner van Chaucer, en heeft eene bijzondere aandacht gegeven aan diens jongeren tijdgenoot Thomas Hoccleve, over wiens leven en werkven hij meer dan eens heeft gehandeld. De tijd waarin diens verschillende gedichten geschreven zijn, de handschriften waarin de tekst is bewaard, de uitlegging en de emendatie der uitgaven, met dit alles heeft hij zich beziggehouden, zooals uit de lijst van zijne geschriften blijkt. Ook de taal van het gedicht Havelok heeft hij in eene uitvoerige verhandeling onderzocht. Shakespeare heeft hij met zorg bestudeerd, en onder zijne gedrukte stukken is een vertoog over de maat in de drama's van Shakespeare, waarin hij vooral de denkbeelden bespreekt van den heer Dr van Dam, wiens verbeteringen van den gedrukten tekst hem soms te ver gaan. Dat de twist over Shakespeare-Bacon hem niet onverschillig liet, bewijst een artikel van 1928.
Toen hij als aftredend rector de lotgevallen der Universiteit in het afgeloopen jaar verhaalde, moest hij ook vermelden de benoeming van zijn vriend Swaen tot hoogleeraar te Amsterdam. ‘Hoe wij hem als geleerde op prijs stelden - zegt Kern -, hadden wij aan 't begin van de kursus getoond door hem het doctoraat in de Nederlandse letteren honoris causa te verlenen’. De benoeming van den heer Swaen deed hem genoegen als een nieuwe onderscheiding, maar met leedwezen had hij hem zien heengaan. Ook omtrent zich zelf moest Kern iets vermelden, nl. zijne benoeming tot lid der Koninklijke Akademie. Deze benoeming zal de eenigszins deskundigen niet hebben verrast. In 1910 had de Akademie van Kern een zeer lijvig manuscript ter beoordeeling ontvangen. In Januari 1911 werd daarover een gunstig verslag uitgebracht en in 1912 werd het werk in de Verhandelingen uitgegeven. Het is getiteld De met het Participium Praeteriti omschreven Werkwoordsvormen in 't Nederlands. Zeer bekend met wat reeds geschreven was over dergelijke constructies in oudere Germaansche talen, spreekt Kern over het gebruik er van in onze taal; de vele gegevens waarvan hij zich bedient had hij voor een deel in reeds bestaande werken gevonden, maar zeer veel ook had hij door eigen lectuur moeten verzamelen. Ook hier treft ons weer zijne critische bedachtzaamheid.
Het verbale adjectief dat bekend is onder den naam van verleden deelwoord, duidt bij transitieve verba aan hetzij ‘in een zekeren toestand verkeerend’ (een geliefd kind), hetzij ‘in een zekeren toestand gebracht en er nog in verkeerende’ (een gespannen boog). In het eerste geval vervult het participium de functie van een part. praes. pass., waarvoor in de Germaansche talen geen afzonderlijke vorm is. In een zin als de boog is gespannen heeft is gespannen de beteekenis van een praeteritum gekregen, waarbij een praesens gekomen is wordt gespannen, en men denkt dan bij is gespannen meer aan het voltooid zijn van de handeling dan aan den toestand van den boog. Bij sommige intransitiva is een part. praet. in gebruik dat den toestand aanwijst waarin het suject komt; zoo b.v. overleden in zijne moeder leeft nog, maar zijn vader is overleden (is dood). Dit is overleden komt dan in gebruik als perfectum bij hij overlijdt, hij overleed. Dergelijke intransitiva noemt Kern mutatief. De verbinding van participia van transitiva met hebben beteekent aanvankelijk ‘iemand of iets hebben, houden, in den door het part. aangewezen toestand (gemint hebben beteekent in het Mnl. liefhebben). Deze verbinding werd daarna een omschreven praeteritum: hij heeft bemind tegenover hij bemint, hij beminde. Tenslote is hebben ook het hulpwerkwoord geworden voor niet-mutatieve intransitiva: hij heeft gebibberd. Sommige intransitiva werden dus vervroegd met zijn, andere met hebben, en Kern gaat tot in alle bijzonderheden na, hoe de oorspronkelijke constructie zich al of niet heeft gehandhaafd. Een der merkwaardigste gevallen is ik ben geweest, want wezen of zijn is niet mutatief. Dit werk is de vrucht geweest van eene geduldige en langdurige studie, en het lidmaatschap der Akademie was zeker eene welverdiende belooning. In 1914 bewees de Regeering opnieuw eer aan zijne verdiensten door hem te benoemen tot ridder in de orde van den Nederlandschen Leeuw. Kern is voortgegaan met zijne bevoegdheid als beoefenaar van het Nederlandsch te bewijzen, doch niet meer in een werk van zulk een omvang.
Het is dan ook niet te verwonderen, dat de Regeering hem in 1924 wilde benoemen te Leiden als opvolger van den heer Dr J.W. Muller, wien op zijn verzoek eervol ontslag was verleend. Het viel Kern niet gemakkelijk een besluit te nemen, want hij was te Groningen gelukkig, doch het klimaat van Leiden scheen voor zijne gezondheid beter te zullen zijn. Hij aanvaardde dus de benoeming, en op 19 November sprak hij zijne inaugureele redevoering uit onder den titel Idealen en Grenzen. Aan het slot sprak hij tot zijn vriend Uhlenbeck, naast wien hij op de collegebanken had gezeten, tot zijn vriend van Wijk, met wien hij al sinds vele jaren intiem was, tot zijn vriend de Vries, dien hij aansprak als ‘oudere speelmakker, leermeester, helper en vriend’, tot zijn vriend en voorganger Muller, dien hij meende nooit te zullen kunnen evenaren in kennis van het Nederlandsch. In de oratie zelf spreekt hij over de betrekking tusschen de geschreven taal en de algemeen gesproken taal. Hij vindt den toestand bij ons vrij slecht, meent dat men in de geschreven taal nog vasthoudt aan allerlei onderscheidingen die in het werkelijke leven niet bestaan, en zegt: ‘haast nergens ... vindt men zoveel onverschilligheid om zich behoorlik uit te drukken als bij ons, en er zijn weinig landen waar de moedertaal bij 't onderwijs zoo stiefmoederlik is bedeeld als in 't onze’. Om die stellingen te beamen of te verwerpen zou men den toestand in vele andere landen moeten kunnen beoordeelen. Misschien hebben sommigen den redenaar al te pessimistisch gevonden. Maar ook in deze oratie toonde Kern zijne eenvoudige en eerbiedwaardige oprechtheid. Hij had gemakkelijk eenige zeer geleerde subtiliteiten kunnen voordragen. Hij deed het niet, maar als overtuigd ‘vereenvoudiger’ wilde de nieuwe professor in het Nederlandsch eene opvatting bepleiten die in het Leidsche Groot-Auditorium misschien nog revolutionnair kon worden gevonden. In denzelfden geest sprak hij, toen hij in 1930 als Voorzitter onzer Maatschappij hare Jaarlijksche Vergadering opende: men moest durven schrijven wat ieder in beschaafde taal durfde zeggen, b.v. hij woont in den Haag, in den Helder, in den Briel; zin enigst kind; als na een comparatief; niets geen lust in iets hebben enz.
Van wat hij na 1924 heeft geschreven heeft het meeste betrekking op het Nederlandsch. Het langste van die stukken is het keurige artikel over de taal in de brieven van de twee zusters van Huygens. De verhandeling over de uitdrukkingen als Jou deugniet! heeft hij voorgedragen in eene vergadering van de Akademie (op 10 Januari 1927), maar zij is gedrukt in het Tijdschrift v. Ned. Taal- en Letterkunde. Het artikel over Gheterjuint is geheel in den stijl van de
Vries. De verklaring van Wapene Martijn 283-84 is zeer overtuigend. Het laatste dat van hem verscheen (in 1934) is eene eenvoudige, treffende verbetering in den gedrukten tekst van Cornelis Everaert. Dat de studie van Nederlandsche dialecten hier te lande was overgelaten aan individueele belangstelling, moest iemand als Kern hinderen. In October 1926 deed hij in eene Akademievergadering het voorstel, dat de Akademie uit hare leden eene commissie zou benoemen om te onderzoeken, of die studie niet kon worden gecentraliseerd. Zulk eene ‘Dialectencommissie’ werd benoemd, en Kern werd haar voorzitter; zij bracht jaarlijks een verslag uit over het gunstig gevolg van hare pogingen. In het Jaarboek der Akademie voor 1932 gaf hij een kort levensbericht van zijn hoogvereerden leermeester Sievers, die op 30 Maart als buitenlandsch lid overleden was, en hij schreef ook over hem in het Leidsch Universiteitsblad van 20 April.
In den zomer van 1933 was Kern te Assen om het eindexamen van het gymnasium bij te wonen. Hij werd ongesteld, en om goed verzorgd te worden liet hij zich opnemen in een ziekenhuis aldaar. Mevrouw Kern kwam over om hem zooveel mogelijk gezelschap te houden. Ik heb hem daar mogen bezoeken. Hij was zeer welgemoed, en de doctor had hem gezegd, dat hij het ziekenhuis weldra zou mogen verlaten. Na zijn thuiskomst bleek, dat de kwaal ernstiger was dan men eerst had gedacht, en hij overleed op 19 December 1933. Bij zijne begrafenis toonden zeer velen hunne belangstelling, doch alleen zijn vriend de heer van Wijk hield eene toespraak. Zóó had Kern zelf het gewenscht. Zijne nagedachtenis wordt in eere gehouden door allen die de oprechtheid van zijn gemoed en de groote gaven van zijn verstand eenigszins hebben kunnen waardeeren.
A. Kluyver
Geschriften
1891 Klankleer der Limburgsche Sermoenen (academisch proefschrift); Groningen.
1892 Collatie van de Limburgsche Aiol-fragmenten (Tijdschr. 11, 213).
Die Tätigkeit des Vereins des Nationalmuseums in Olmütz (Intern. Arch. f. Ethnographie 5, 90).
Zur angelsächsischen Chronik (P.-B. Beitr. 16, 553).
Zur Cura Pastoralis (ald. 554).
Beoordeeling van F. Leviticus, De klank- en vormleer van het Middelnederlandsch dialect der St. Servatius-legende (Literaturbl. f. germ. u. rom. Philologie 13, 402).
1893 F. Kluge, Voorgeschiedenis van 't Germaansch (vertaling), Haarlem.
1894 't Zeventiende der Limburgsche Sermoenen (Tijdschr. 13, 144).
Mist und die Wurzel migh (Indogerm. Forsch. 4, 106).
Bede van een binder (Tijdschr. 13, 195).
Beoordeeling van Cesky Lid, Jaarg. II, en van Casopis vlasteneckého muzejního Spolku olomuckého, Jaarg. IX en X (Intern. Arch. f. Ethnographie 7, 42).
Beoordeeling van Nomina geographica neerlandica I-III (Mus. 2, 177).
1895 De Limburgsche Sermoenen. Groningen (in Bibl. v. Mnd. Letterkunde).
1896 Zur Sprache Veldekes (Philologische Studien: Festgabe für Eduard Sievers, 221).
Beoordeeling van J.H. Gallée, Altsächsische Sprachdenkmäler (Ned. Spectator 1896, 93).
Beoordeeling van A. Noreen, Abriss der urgerm. Lautlehre (Taal en Letteren 6, 60).
1897 Beoordeeling van A. van der Hoeven, Lambert ten Kate (Mus. 4, 347).
1899 De f in leefde (Tijdschr. 18, 182).
1900 De Studie van de Slavische talen; openbare les ter opening van zijn lessen als privaat-docent in de Slavische talen te Leiden; Leiden.
Beoordeeling von O. Wiedemann, Handbuch der litauischen Sprache (Mus. 8, 118).
Beoordeeling van C. Kraus, Heinrich von Veldeke und die mittelhochdeutsche Dichtersprache, en van F. Leviticus, Laut- und Flexionslehre der Sprache der St. Servatiuslegende Heinrichs von Veldeke (Mus. 8, 213).
1901 Naschrift op Tijdschr. 18, 182 vlgg. (Tijdschr. 19, 268).
De beoefening van de Nieuwengelsche tongvallen (inaugureele redevoering te Groningen).
Beoordeeling van R. Müller, Ueber die Namen des nordumbrischen Liber Vitae (Mus. 9, 177).
1902 Beoordeeling van K.D. Bülbring, Altenglisches Elementarbuch (Mus. 10, 33).
1903 Amerikanisch vendue (Engl. Stud. 32, 167).
Een woord uit het Berner Glossaar (Album-Kern 253).
1904 Over de maat in Shakespeare's stukken (Hand. v.h. vierde Ned. Philologencongres, blz. 65).
Beoordeeling van E. Krämer. Die altenglischen Metra des Boetius (Mus. 12, 92).
Beoordeeling van W. van Heltein, Die altostniderfränkischen Psalmenfragmente etc. (Indogerm. Forsch., Anzeiger 16, 26).
1905 Zu altenglish maérsian (Anglia 28, 394).
1906 Zum Nom. und Acc. Plur. der a-stämme im Ags. (P.-B. Beitr. 31, 272).
Germ. *marganaz? (Tijdschr. 25, 307).
Een nieuw boek over het Maastrichts (J.H.H. Houben, Het Dialect der Stad Maastricht) (Taal en Letteren 16, 69).
Beoordeeling van A.J. Daniels S.J., Kasussyntax zu den (echten und unechten) Predigten Wulfstans (Mus. 13, 130).
Beoordeeling van Bonner Beiträge zur Anglistik, Heft 15 (Mus. 13, 252).
Beoordeeling van P.P. Glogger, Das Leidener Glossar, I-II (Engl. Stud. 36, 111).
Beoordeeling van K. Hoevelmann, Zum konsonantismus der altfranzösischen lehnwörter in der mittelenglischen dichtung des 14. und 15. jahrhunderts (Engl. Stud. 36, 249).
1907 Entgegnung (ald. 37, 458).
1908 Beoordeeling van J. van Zandt Cortelyou, Die altenglischen Namen der Insekten, Spinnen- und Krustentiere, en van J.J. Köhler, Die altenglischen Fischnamen (Mus. 15, 374).
1909 Mnl. vuylst (Tijdschr. 28, 293).
Zum Verhältnis zwischen Betonung und Laut in niederländisch-limbürgischen Mundarten (Indogerm. Forsch. 26, 258).
1910 Troyen 10888 (Tijdschr. 29, 313).
Zur Cura Pastoralis (Anglia 33, 270).
Blickling Homilies 101, 31 (ald. 276).
Das Leidener Rätsel (Anglia 33, 452).
Beoordeeling van P.P. Glogger, Das Leidener Glossar III (Engl. Stud. 41, 393).
1911 Is de beleefdheidsvorm U een verbastering van U.E..? (N. Taalgids 5, 121).
Beoordeeling van H. Schönhoff, Emsländische Grammatik (Mus. 18, 374).
1912 De met het Particupium Praeteriti omschreven Werkwoordsvormen in 't Nederlands (Verhandelingen der Kon. Akad. v.W., Afd. Letterk. N.R. XII, no. 2), Amsterdam.
Beoordeeling van J. Franck, Altfränkische Grammatik (Mus. 19, 370).
1913 Zu mhd. nhd. beiern, ndl. beieren (Zeitschr. f.d. Wortforschung 14, 214).
Zum Vokalismus einiger Lehnwörter im Altenglischen (Anglia 37, 54).
Zu ne. oven (ald. 61).
Vereenvoudiging in de Engelse verbuiging. Rede, uitgesproken bij de overdracht van het rectoraat van de Rijksuniversiteit te Groningen, de 15e September 1913; Groningen.
1914 Noch einmal zum Leidener Rätsel (Anglia 38, 261).
Nachträge zu Anglia 37, 59. (Anglia 38, 265).
Beoordeeling van H.T. Price, A History of Ablat in the Strong Verbs from Caxton to the End of the Elizabethan Period (Mus. 21, 175).
Beoordeeling van W.C.A. Carpenter, Die Deklination in der Nordhumbrischen Evangelienübersetzung der Lindisfarner Handschrift (Mus. 21, 215).
Beoordeeling van A. Paulussen, Rhythmik und Technik des sechsfüssigen Jambus im Deutschen und Englischen (Mus. 21, 419).
1915 Een en ander over Thomas Hoccleve en zijn werken (Versl. en Meded. d.K. Akad. v.W., Afd. Lett., 5e R. I, 336).
1916 Zum texte einiger Dichtungen Thomas Hoccleve's (Anglia 39, 389).
Hoccleve's Verszeile (Anglia 40, 370).
Die Datierung von Hoccleve's Dialog (40, 370).
Der Schreiber Offorde (40, 374).
Sprechen mit dem Accusativ der Person (P.-B. Beitr. 41, 501).
1917 Mnl. hachte (Tijdschr. 36, 158).
Altenglische Varia (Engl. Stud. 51, 1).
Beoordeeling ven Geoffrey Chaucer, Canterbury Tales, hrg. von John Koch (Neophilol. 2, 234).
1918 Altenglische Varia (Engl. Stud. 52, 289).
Beoordeeling van Th. Albrecht, Der Sprachgebrauch des Dialektdichters Ch. E. Benham zu Colchester in Essex (Mus. 25, 200).
Beoordeeling van H. Marcus, Die Schreibung ou in frühmittelenglischen Handschriften (Mus. 26, 9).
Beoordeeling van E. Ekwall, Contribution to the History of Old English Dialects (Mus. 26, 33).
Iets over London Likkepeny (Neophilol. 3, 286).
1919 Beoordeeling van A.C. Bouman, Bijdrage tot de syntaxis der ‘dat’- zinnen in het Germaansch (Mus. 26, 198).
Beoordeeling van N. van Wijk, Altpreussische Studien (Mus. 26, 248).
1920 Losse opmerkingen over woorden uit de Goudse rechtsbronnen (Tijdschr. 39, 161).
Enkele plaatsen en woorden uit Dat Kaetspel ghemoralizeert (Tijdschr. 39, 167).
Beoordeeling van M. Kaluza, Chaucer-Handbuch für Studierende (Neophilol. 5, 87).
1921 Beoordeeling van B. ten Brink, Chaucers Sprache und Verskunst, 3e Aufl. bearb. von E. Eckhardt (Neophilol. 6, 290).
1923 A few notes on the Metra of Boethius in Old English (Neophilol. 8, 295).
A ghostword (Neophilol. 8, 301).
De taalvormen van 't Middelengelse gedicht Havelok (Med. d.K. Akad. v.W. Afd. Lett. Deel 55, Serie A, no. 2).
1924 Beoordeeling van W.M. Lindsay, The Corpus, Epinal, Erfurt and Leyden
Glossaries, en van denzelfden schrijver The Corpus Glossary (English Studies 6, 31).
Beoordeeling van J. Szinnyei, Finnisch-Ugrische Sprachwissenschaft, 2e Aufl. (Mus. 31, 102).
Beoordeeling van R. Gragger, Eine altungarische Marienklage (Mus. 31, 265).
Idealen en Grenzen, inaugureele redevoering te Leiden.
1926 Phoenix 25 (Neophilol. 12, 193).
1927 Nog iets over de beleefdheidsvorm U (N. Taalgids 21, 18).
Jou Deugniet! (Tijdschr. 46, 45).
Naschrift over Jou Deugniet! (Tijdschr. 46, 156).
Ferguut vs. 264 (Tijdschr. 46, 156).
Verwanten van mnl. verweent (Tijdschr. 46, 158).
Naschrift bij G.S. Overdiep. Ferguut vs. 264 (Tijdschr. 46, 194).
1928 Shakespeare's Epitaphs and Francis Bacon (Neophilol. 13, 107).
1929 Collatie van brieven van de zusters Huygens en Dorothea van Dorp (Tijdschr. 48, 43).
Over de taal van de brieven van Huygens' zusters en Dorothea van Dorp (Tijdschr. 48, 49).
Verhaert (Tijdschr. 48, 142).
Beoordeeling van A.C. Bouman, Onderzoekingen over Afrikaanse Syntaxis (Mus. 36, 150).
Beoordeeling van J.M. Toll, Niederländisches Lehngut im Mittelenglischen (Mus. 36, 154).
Beoordeeling van P. Sipma, Oudfriesche Oorkonden, I (Mus. 36, 179).
Beoordeeling van J.H. van Lessen, Samengestelde naamwoorden in het Nederlandsch (Mus. 37, 32).
1930 Een schijnbare ellips (N. Taalg. 24, 177).
Gheterjuint (Tijdschr. 49, 156).
Kink (Tijdschr. 49, 159).
Badder (Tijdschr. 49, 272).
Ollen en Oele (Tijdschr. 49, 311).
Toespraak van den voozitter in de jaarlijksche vergadering van de Maatsch. d. Ned. Letterk. (Hand. 1929-'30, blz. 11).
1931 Mnl. vervondert (Tijdschr. 50, 26).
Wapene Martijn vs. 283/4 (Tijdschr. 50, 51).
1932 Mnl. geles (Tijdschr. 51, 16).
Naschrift op Mnl. geles (Tijdschr. 51, 136).
Zu einigen niederländischen Femininsuffixen (P.-B. Beitr. 56, 361).
Levensbericht van Eduard Sievers (Jaarb. d. Kon. Akad.. v.W. 1931-1932).
Eduard Sievers 1850-1932 (Leidsch Universiteitsblad I, 9, blz. 6).
1934 Everaert I, 892 (Tijdschr. 53, 27).
Onder het pseudoniem Jadro (vertaling van Kern in het Slavisch):
Uit J.L. Runebergs ‘Nadeschda’ (Almanak v.h. Leidsch Studentencorps 1890, 470).
Ballade (id. 1891, 467).
Het jonge haantje (ibid. 526).
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1934

Gezin 1

Huwelijkspartner: Susanna Wilhelmine Petronella Salomons geb. 1875
Huwelijk: 22 MEI 1903 Rotterdam