Joseph Frédéric Vercoullie

Geslacht: Man
Vader: Josephus Alexander Vercoullie
Moeder: Amelia Antonia Sophia Deseck
Geboren: 20 Apr 1857 Oostende, België
Overleden: 4 Feb 1937 Gent, België
Beroep: hoogleraar
Aantekeningen: In de zesde druk van Winkler Prins' Encyclopedie lezen wij in deel XVIII, p. 26:
Vercoullie, Jozef, Vlaams taalkundige (Oostende 19 [sic] Apr. 1857 - Gent 4 Febr. 1937), werd hoogleraar in de Nederlandse philologie te Gent in 1884. Hier speelde hij een invloedrijke rol in de politiek als voorzitter van belangrijke maatschappijen en als verspreider der liberale Vlaamsgezinde denkbeelden.
Onder deze tekst staat een beknopte bibliografie, maar de foto van de vijfde druk werd niet meer opgenomen. Zo wordt een vooraanstaand Vlaams taalkundige aan het Nederlands publiek voorgesteld.
Wij menen dat Vercoullie, die de eerste wetenschappelijk geschoolde neerlandicus was in België en wiens verdiensten ook in Nederland door een doctoraat honoris causa van de universiteit te Utrecht werden erkend, een beter lot verdiende. Nu het juist honderd jaar geleden is dat hij het levenslicht zag, willen wij die gelegenheid niet laten voorbijgaan zonder hem een hulde te brengen en dit nummer van ons tijdschrift aan de nagedachtenis op te dragen van een geleerde aan wie wij de eerste wetenschappelijke beschrijving van een Zuidnederlands dialekt hebben te danken.
Jozef-Frederik Vercoullie werd op 20 april 1857 te Oostende geboren. Hij was van 1869 tot 1874 leerling aan het gepatroneerd college van zijn geboortestad. Van 1874 tot 1878 studeerde hij in de germaanse talen aan de Ecole Normale des Humanités te Luik. In 1878 werd hij leraar aan het Koninklijk Ateneum te Luik en bleef er tot 1883. Dan werd hij naar Gent overgeplaatst, waar hij van 1883 tot 1885 les gaf aan het Koninklijk Ateneum en aan de Middelbare School.
Het was in 1884, bij de stichting van de Vlaamse Normale Afdelingen bij de Gentse hogeschool, dat Vercoullie zijn werkzaamheden aan de universiteit begon. In 1890 werd hij tot docent, in 1892 tot buitengewoon hoogleraar en in 1896 tot gewoon hoogleraar aan de sektie germaanse filologie van de fakulteit van letteren en wijsbegeerte benoemd en hij bleef het tot op het einde van het akademisch jaar 1926-1927. Tot aan zijn emeritaat was hij tevens leraar aan de Middelbare Normaalschool aldaar.
Vercoullie doceerde aanvankelijk de Nederlandse, Duitse en Engelse grammatika, en naderhand, na vollediging van het personeel, de Nederlandse spraakleer, de historische grammatika van het Nederlands, het Middelnederlands, de verklaring van Nederlandse auteurs uit de oudere periodes, de vergelijkende grammatika van de germaanse talen, het gotisch en de encyclopedie van de germaanse filologie. In al deze vakken heeft hij tot in het jaar 1927 onderricht gegeven, en bij ontelbare studenten heeft hij aldus een brede en stevige basis weten te leggen waarop zij later vruchtbaar verder konden bouwen. Met Prof. Paul Fredericq was Vercoullie de spil waarrond de jonge germanisten en historici zich schaarden. De toenmalige studenten hadden onder hun invloed een volledig besef van hun maatschappelijke taak. Het was de eerste kern, bewust van haar nationale kultuur, waaruit de beoefenaars en verspreiders zouden groeien, niet alleen van een keuriger gesproken Algemeen Beschaafd, maar ook van een zuiverder schrijftaal in Vlaanderen.
Vercoullie was niet alleen een uitstekend leraar, maar vooral een vooraanstaand geleerde. Het is mij onmogelijk in dit kort bestek een enigszins volledig overzicht te geven van zijn wetenschappelijke bedrijvigheid. Ik verwijs hiervoor naar zijn bibliografie (tot 1927), samengesteld door Dr. C. Debaive en verschenen in het Album opgedragen aan Prof. Dr. J. Vercoullie (Brussel 1927), I, pp. 11-29. Ik wil hier enkele van zijn voornaamste werken aanhalen.
Zeer jong nog publiceerde hij een baanbrekend werk op het gebied van de dialektstudie, die hij, voor het eerst in Zuid-Nederland, vanuit een wetenschappelijk oogpunt beschouwde, nl. zijn Spraakleer van het Westvlaamsch Dialect, verschenen in het tijdschrift Onze Volkstaal, II, afl. 1 (1883), pp. 1-47.
Zijn voornaamste werk is ongetwijfeld zijn Beknopt Etymologisch Woordenboek der Nederlandsche Taal, verschenen in 1890, werk waaraan hij zijn beste krachten wijdde en waardoor hij dan ook aanstonds zijn naam in het buitenland vestigde. In 1898 beleefde het een tweede en in 1925 een derde, zeer vermeerderde druk.
Zijn colleges aan de universiteit waren de aanleiding tot zijn Algemeene Inleiding tot de Taalkunde (Gent, 1890), waarvan de derde uitgave in 1922 verscheen, en zijn Schets eener Historische Grammatica der Nederlandsche Taal (Gent, 1892), die in 1922 een vierde uitgave beleefde.
Het meest bekend is wel zijn Nederlandsche Spraakkunst voor de Athenaeën, Colleges en Normaalscholen (Gent, 1894), die vanaf de derde druk onder de titel Nederlandsche Spraakkunst voor Middelbaar en Normaal Onderwijs verscheen, en waarvan de tweede oplage van de vierde uitgave in 1924 van de pers kwam. Deze spraakkunst is een eersterangswerk, waarin de auteur brak met de verouderde taaltradities in ons land en blijk gaf van een klaar en zuiver taalinzicht.
Een zeer aantrekkelijke studie, verschenen in 1912 in Vlaanderen door de Eeuwen heen, was zijn bijdrage over De Taal der Vlamingen, die degelijk is van inhoud, klaar en eenvoudig van vorm en ook voor niet-filologen bevattelijk. In 1923 verscheen deze bijdrage afzonderlijk als nr 3 van de reeks Cultuur en Wetenschap, waarvan een tweede, met verscheidene illustraties vermeerderde druk, in 1925 van de pers kwam.
Zijn laatste werk was het Algemeen Fransch-Nederlandsch Woordenboek, Dictionnaire général Français-Néerlandais, waaraan hij een groot deel van zijn leven en zijn uitgebreide kennis had gewijd.
Daarnaast publiceerde hij ook talrijke tijdschriftenartikelen in het Nederlands en het Frans, meestal onderwerpen uit de Nederlandse filologie, en hield een zeer groot aantal lezingen en voordrachten voor ons volk.
Toen in 1935 het T.L.G. De Heremans' Zonen, de Vlaamse leerlingenbond van het Kon. Ateneum te Gent, de vijftigste verjaring van zijn bestaan vierde, vroeg het bestuur mij een inleidend artikel te schrijven voor hun Gedenkboek, over hun ere-voorzitter Prof. J. Vercoullie. Als oud-lid van de Heremans' Zonen en als oud-student van Vercoullie heb ik geen ogenblik geaarzeld, omdat ik aan de oude Vercoullie, aan wie we zoveel verschuldigd waren, hulde wou brengen en hem tevens aan de jongere generatie van naderbij wilde doen kennen. Uit die bijdrage wil ik hier enkel aanhalen wat ik over hem als mens en hoogleraar heb geschreven:
‘Er zijn mensen, wier treffende persoonlijkheid, wier pittige geest, wier hartelijk en gemoedelijk optreden niet alleen in onze herinnering blijven voortleven, ook al zijn wij sedert jaren van hen verwijderd, maar die, als type, een gehele tijd uit ons leven symboliseren, en een gehele atmosfeer wakker roepen.
Zulk een mens, zulk een type is Professor Vercoullie.
Ik kan aan mijn studentenjaren niet terugdenken zonder onmiddellijk voor mij te zien oprijzen het kleine, muffige, en toch heerlijk-gezellige seminarielokaal waar Vercoullie Nederlands doceerde. Er heerste daar een speciale, aantrekkelijke, bijna huiselijke stemming; de hoge, stoffige boekenrekken langs de wanden, de lange bruinverniste, inktbevlekte tafel, glimmend onder de lampenschijn, de lucht met zware tabaksrook doortrokken, de donkere koppen der studenten, ernstig gebogen over hun boek of aandachtig luisterend naar de stem van ‘Papa’ Vercoullie, die aan het uiteinde der tafel een oude ingewikkelde tekst verklaarde of ons met afgemeten stem inwijdde in het geheim van de wetten van Grimm of van Verner. De Reinaert! Het Moortje! onvergetelijke herinneringen. Allen verlangden wij naar die uren, waarin Professor Vercoullie ons niet alleen meedeelde uit zijn veelzijdige kennis als filoloog, maar ons tevens een blik liet slaan in zijn rijke ervaring en diepe menselijkheid. Naast de geleerde voelden wij steeds de levende, geestdriftige mens, die zich niet vergenoegde met droge woordenverklaring, maar al de innerlijke waarde, de levendige ondergrond van een tekst aanvoelde en meeleefde; en waar het pas gaf schrok hij niet terug voor een pittige woordspeling en een luimige mop waarbij wij, studenten, het soms uitschaterden en die hemzelf een vrolijke en eigenaardige schoklach ontlokte, die ons goed aan het hart deed.
Wat wij vooral bij hem bewonderden was zijn zeer uitgebreide algemene kennis, die een ontleding van Bredero bv. bijzonder aantrekkelijk maakte. Niemand dan hij was beter op de hoogte van allerlei folkloristische en godsdienstige gebruiken en gewoonten, niemand kende beter de geheimen en de benamingen van allerlei volks- en gezelschapsspelen. Nooit bleef hij in gebreke bij de verklaring van een moeilijkheid, en zeer dikwijls gaf deze aanleiding tot een breedvoerige en interessante uitweiding. Hij doceerde niet ex-cathedra, maar zat als een aartsvader tussen ons in, steeds bereid om alle gevraagde ophelderingen te verstrekken. Daaraan zullen de ongewoon talrijke geslachten van leraars van middelbaar en hoger onderwijs, die door hem werden gevormd, steeds in warme en dankbare herinnering terugdenken.
Het mag van hem gezegd worden - en dit is wel de hoogste lof - dat hij met nooit falende trouw zijn volk en de wetenschap heeft gediend en op niemand beter dan hemzelf passen de woorden die hij, op de reeds vermelde dankrede, uitsprak:
‘... De geleerde is iemand die met veel materiaal weinig verricht; de wijze kan met weinig materiaal veel verrichten, omdat hij met zijn twee voeten te midden van het werkelijke leven staat. Hij weet dat de meeste menschen niet redeneeren met hun hersenen, maar met hun hart, en dat zij hun hersenen alleen gebruiken om aan zich zelf te bewijzen dat hun hart gelijk heeft. De wijze laat zich niet overmeesteren door hart of zenuwen, maar houdt steeds zijn hoofd koel en helder. Ik heb dus niet alleen getracht goed werk te doen, maar ook het op een goede manier te doen, het woord van Corneille indachtig: ‘La façon de donner vaut mieux que ce qu'on donne.’
Dat was het juist - de wijze waarop hij gaf - wat hem ons aller warme sympathie won. Hij was geen uitgedroogde boekenwurm, geen man die met zijn praalgeleerdheid zijn studenten poogde te overbluffen, of ze door professorale ongenaakbaarheid mijlen ver van zich verwijderd hield.
Hij was een goed, eenvoudig mens, eenvoudig, omdat hij juist veel wist en kende, en goed omdat hij ons die kennis mededeelde met zijn hart, vanzelf, zoals een vader het zijn kinderen doet. En dat voelden wij allen; wij bewonderden en eerbiedigden hem, maar vooral wij hielden van hem, van zijn rustige en duidelijke stem, van zijn olijke glimlach, van de tintelende, soms kinderlijke en soms spottende blik zijner levendige ogen, waarin zich een hele wereld van levenskennis weerspiegelde.
Nog zie ik hem binnentreden, de zaterdagmorgen, om 10 1/4 stipt, na zijn gebruikelijk bezoek aan de oude boekenmarkt bij St.-Jacobs. In zijn lange bontjas gehuld, de hoed enigszins in de nek geschoven, zijn zware neus in de lucht en de grote gebogen pijp met dikke kop tussen baard en knevel geklemd, kwam hij het seminarie binnengestapt, met zijn altijd milde glimlach ons over zijn halve brilleglazen heen gemoedelijk aankijkend. Zijn liefde voor de pijp was de oorzaak dat ook wij, studenten, nog een paar trekken mochten doen, en wij waren er hem innig dankbaar voor. Zo was Professor Vercoullie, zo hebben wij hem gekend en liefgehad, zo zal hij ons steeds in de herinnering blijven, verbonden met de schoonste en rijkste herinneringen uit onze studententijd.
Meer dan twintig jaren zijn verlopen sinds ik dit neerschreef. Ik zou er niets kunnen bij- of afdoen, want zo blijft hij voortleven in mijn gedachtenis.
De grote betekenis van Prof. Vercoullie blijkt dadelijk uit wat zijn oud-leerling en collega Prof. Dr. J. Mansion over hem schreef:
‘Toen ik in 1898 zijn cursus in de vergelijkende grammatica der Germaanse talen volgde, waren de tekstboeken die wij moesten doorwerken, Streitberg's Urgermanische Grammatik, toen pas verschenen, en de nauwelijks oudere Urgermanische Lautlehre van Noreen. Dit laatste boek lazen wij in de Duitsche vertaling, terwijl Vercoullie, voor wien geen vreemde talen bestonden, de oorspronkelijke Zweedsche editie gebruikte. Ik geloof niet dat iemand het hem toen aan een Duitsche of andere universiteit zou verbeterd hebben. Uit deze colleges is in de vier Belgische universiteiten het onderwijs in de Germaanse taalkunde ontstaan, te Leuven met Scharpé, te Brussel met Duflou en zelfs te Luik [Mansion en Verdeyen]. Heeft het in ons land eenige waarde, dan is dit grootendeels, om niet te zeggen uitsluitend, aan Vercoullie te danken.’
Kon er ooit schoner lof worden gesproken dan deze eenvoudige woorden van de grote, veelzijdige taalgeleerde die Mansion was?(1).
Willem Pée
Ik schreef reeds in mijn Algemeene Inleiding tot de Taalkunde, 1890, blz. 6-7: ‘In alle (andere) landen heeft de beschaafde bij het spreken en schrijven tot ideaal, zijn letterkundige taal zoo zuiver mogelijk te gebruiken, d.i. zich vrij te maken van allen dialectischen invloed en te trachten niet te verraden van welk gewest hij is’. In dien zin uit zich ook Jespersen in zijn Fonetik (1897). Wie het Nederlandsch op zijn ‘Haegsch’ spreekt, begaat principieel dezelfde fout als wie het op zijn ‘Entwarrepsch’ spreekt.
J. Vercoullie
(in Vlaanderen door de eeuwen heen, I (1912), pp. 240-241).
Taal en Tongval. Jaargang 9 (1957)

Gezin 1

Huwelijkspartner: Jeanne Marie Victorine Boinem geb. 13 Sept 1854
Huwelijk: 27 Aug 1881 Luik, België