Willem Eduard Keuning

Geslacht: Man
Vader: Jan Keuning
Moeder: Elisabeth Wormser
Geboren: 2 Sept 1887 Spijk gem. Bierum
Overleden: 22 MEI 1939 Brummen
Beroep: letterkundige
Aantekeningen: Men kent Keuning bijna alleen onder schuilnamen. Dat is geen toeval, het lag in zijn wezen om zich te vermommen. Al zijn werk is onder het een of ander pseudoniem verschenen: als dichter heette hij Willem de Mérode, als mystiek mediteerder Joost van Keppel, als anekdotisch dialektschrijver Jan Bos. Het is moeilijk een leven te beschrijven dat zich zozeer verborgen heeft gehouden, dat zich alleen door beelden en gelijkenissen kon uitspreken.
Hij werd geboren in Spijk, op 't Hogeland van Groningen, maar was geen Groninger. Zijn vader, Jan Keuning, was een jongen van de friese noordklei, die als onderwijzer zijn geboorteplaats Ee in Oostdongeradeel had verlaten en, misschien na nog enige omzwervingen, in Nijverdal was terechtgekomen. Daar had hij het gezin leren kennen van Hendrik Wormser, een jongeren broer van den amsterdamsen deurwaarder Johan Adam Wormser, die in Réveil en Afscheiding een zo vooraanstaande plaats heeft ingenomen. Hendrik Wormser was in 1834 als beambte van de Ned. Handelmaatschappij uit Amsterdam naar Nijverdal verhuisd en was daar ook een der voormannen van de Chr. Afgescheiden gemeente geworden, die zelf dikwijls voorging in de godsdienstoefeningen. Hij had er met Magdalena Arends, afkomstig uit Stad Ommen, een gezin gesticht. Met een van de dochters uit dit gezin, Elisabeth Wormser, is Jan Keuning in 1875, toen hij als hoofdonderwijzer in Nieuwe Pekela benoemd was, getrouwd. In Nieuwe Pekela werden zijn vier oudste kinderen, allen zonen, geboren. Omstreeks 1883 verhuisde het gezin naar Langerak, waar de enige dochter geboren werd, en vervolgens in 1885 naar Spijk, waar de twee jongsten, Willem Eduard en nog een jongere broer, ter wereld kwamen. In 1902 verliet Jan Keuning Spijk weer en vestigde zich in de stad Groningen, nu niet meer als hoofd ener school, maar levende van zijn pen (hij redigeerde een destijds veelgelezen blad De Keuvelaar). De twee oudste kinderen waren, kort na elkaar, nog in Spijk overleden, toen Willem tien jaar oud was, de anderen hebben hem overleefd.
Als in zoveel onderwijzersgezinnen werden alle zoons opgeleid voor het onderwijs.Willem en zijn jongste broer bezochten samen de in 1905 opgerichte Chr. Kweekschool in Groningen, Willem overigens maar één jaar, want hij deed in 1906 zijn onderwijzersexamen. Als onderwijzer eerde hij terug naar het Hogeland, niet ver van zijn geboorteplaats. Uithuizermeden bleef zijn enige standplaats, waarvan hij omstreeks 1923 onvrijwillig afscheid nam.Hij vestigde zich daarna ambteloos, gebroken van lichaam maar niet van geest, in Eerbeek. Een in zichzelf gekeerd leven heeft hij daar geleid, in herfstelijke glorie rijpend tot de dood. Hij had zoveel over zijn ziekten geklaagd, dat niemand er meer aandacht aan schonk. Op 22 Mei van dit jaar is hij overleden, onverwacht en eenzaam.
In deze verborgenheid heeft Keunings leven gebloeid met een verbijsterende rijkdom en veelzijdigheid, maar ook deze veelzijdigheid verborg hem evenzeer als zij hem onthulde. Overziet men wat er tijdens zijn leven door ernstige beschouwers over hem is geschreven, dan springt in het oog hoe zijn portret op de meest verschillende wijze getekend heeft kunnen worden zonder dat men het bepaald mistekend kan noemen, maar ook dat er niet een is dat hem ten volle in al zijn nuances geeft. Dat geldt trouwens niet alleen van literaire, maar ook van zuiver picturale portretten. ‘Er zijn portretten, waarop men hem niet zou herkennen,’ is van hem getuigd1. Zelf heb ik mijn indrukken na een bezoek eens als volgt neergelegd: ‘Ik heb zelden in zo korte tijd zoveel verschillende expressies over een en hetzelfde gezicht zien trekken. Soms voor 't uiterlijk nuchter en afwerend als een oude boerenbijbel, maar innerlijk verschroeid door opgekropte hartstocht, soms ook rijp en vervloeiend en eindeloos van kleurschakering als een herfstblad’2. Hij was geen scherp omlijnde persoonlijkheid, geen systematische geest. Daardoor was hij voor
anderen niet samen te vatten, maar kon hij zichzelf evenmin samenvatten. Wanneer hij één kant van zijn wezen uitte, verzweeg hij onbewust andere kanten. Het is geen kunst hem met zichzelf in tegenspraak te brengen, het is integendeel een kunst dat niet te doen. Men kan hem in de meest uiteenlopende geestelijke stromingen inlijsten, men kan hem een kalvinistisch en een mystiek, een katholiserend en een renaissancistisch dichter noemen (en dat is natuurlijk ook allemaal gedaan), moeilijker is het echter hem in zijn eigen lijst te laten staan. Hij heeft zijn hele leven met hartstocht verzen gelezen, niet als een ordenend criticus, maar als een verzamelend liefhebber (van de talrijke bloemlezingen die hij voor eigen gebruik samenstelde zijn er maar enkele uitgegeven), het ligt dus voor de hand om in zijn eigen werk naar invloeden van anderen te gaan zoeken. Het vereist niet veel scherpzinnigheid, vooral niet als men zijn lektuur kent, invloeden van Ten Kate, Kloos, Boutens, Rilke, Gossaert, ja tot van Vestdijk toe aan te wijzen. Men kan hem ontleden tot hij niets dan een conglomeraat van invloeden schijnt. Maar dan blijft een probleem, dat meer scherpzinnigheid eist: hoe iemand tegelijkertijd zo duidelijk navolger en zo uitgesproken oorspronkelijk kan zijn, zo ontvankelijk voor invloeden en tegelijk zo zelfstandig in het verwerken daarvan, dat de ‘navolgingen’ de ‘originelen’ in poëtische intensiteit bijwijlen schijnen te overtreffen. Keuning zelf erkende dergelijke invloeden maar zeer ten dele, een bewijs hoe onbewust en hoe volkomen hij ze verwerkte. Zijn poëtisch instrument was stellig een van de rijkst bewerktuigde te midden van het orkest zijner tijdgenoten. Hij droeg ze allen, van Ten Kate tot Vestdijk, in zijn bloed mee. Maar men blijft de vraag herhalen: wie was deze Keuning dan zelf, die in zoveel dichters zichzelf kon vinden? Wat is het wezenlijke van zijn persoonlijkheid geweest?
Men kan deze verborgenheid zo min als enige andere langs dialektische weg benaderen. De enige weg tot begrijpen is eenwording in liefde. Dan gaan we minder letten op de vele ogenschijnlijke tegenstrijdigheden, meer op datgene waarin Keuning zijn hele leven door gelijk is gebleven. Ook hierbij moeten we wel weer onderscheid maken tussen uiterlijk en innerlijk, maar uiterlijkheden die zichzelf een heel leven lang gelijk konden blijven, wijzen op sterke jeugdinvloeden en krijgen bijna evenveel belang als de innerlijke aanleg. Uiterlijk is Keuning zijn hele leven een Groninger gebleven, het groningse accent heeft hij bijvoorbeeld nooit verloren. Hij beheerste het groninger dialekt ook nog voortreffelijk toen hij de provincie al lang verlaten had, zoals uit de schetsen van Jan Bos blijkt. De jeugdjaren in Spijk en de jaren dat hij onderwijzer was in Uithuizermeden hebben in dit opzicht voorgoed een stempel op hem gedrukt. Maar het bleef een uiterlijke milieu-invloed, zijn innerlijke aanleg was niet gronings. Dat blijkt uit zijn gedichten: een Groninger komt niet gauw tot een dergelijke gemakkelijke, overvloedige uiting van zijn gevoelsleven. Hij had trouwens,
zoals wij hebben gezien, geen druppel gronings bloed in zich: zijn grootouders waren Friezen, Amsterdammers, Overijselaars.
Ook ten opzichte van de blijvende invloeden van zijn geestelijke afstamming en omgeving kan men een soortgelijk onderscheid maken tussen innerlijk en uiterlijk, maar de verhouding tussen beide is hier ingewikkelder. Uiterlijk heeft Keuning zijn heele leven tot het ‘kristelijk deel der natie’ behoord, d.w.z. tot diè groep Nederlanders van protestantse traditie, die in de loop der 19e eeuw door de religieuze geestdrift van het Réveil en het theologisch en organisatorisch talent van de daarop volgende generatie tot een invloedrijke ‘partij’ in het nationale leven is uitgebouwd. Keuning heeft, stellig niet geheel onbewust, zijn aandeel gehad in de kulturele zelfverwerkelijking van deze ‘partij’. Benamingen als ‘kristelijk’ of zelfs ‘kalvinistisch’ dichter wees hij geenszins van de hand en als hij misschien iets te nadrukkelijk ingelijst is geworden in de kristelijk-letterkundige beweging, die in Ons Tijdschrift, Opwaartsche Wegen en dergelijke bladen haar organen heeft of heeft gehad, dan heeft hij daar zelf alle aanleiding toe gegeven. Zijn eerste verzen verschenen in 1911 in Ons Tijdschrift en hij heeft verder aan alle bestaande en verdwenen groepstijdschriften meegewerkt. Dat hij daarnaast ook in vrijwel alle andere nederlandse tijdschriften heeft gepubliceerd, merkwaardig genoeg ook in rooms-katholieke, bewijst alleen dat hij naast de invloed van zijn oorspronkelijk geestelijk milieu ook die van andere milieu's heeft ondergaan, niet dat de eerste invloed ooit opgehouden heeft zijn geestesmerk te bepalen. Hij nam niet op opvallende wijze aan bewegingen of organisaties deel, hij is altijd geneigd geweest tot een teruggetrokken leven en was geen leider. Maar hij heeft zijn geestelijke afkomst van Réveil en Afscheiding, zijn moederlijk erfdeel, nooit verloochend. Er is een onmiskenbare, zij het ietwat retorisch aangeblazen, partijtrots in een vers als Afgescheidenen uit een van zijn laatste levensjaren, met regels als:
Niemand spreekt meer van koksianen;
Van fijnen en motregen weet men wèl...
Men vormde een ring om ze neer te beuken...
Men stal hun brood en dwong hen te luieren,
Ze werden gevangen en uitgezet...
en dit triomfantelijke slot:
Maar 't volk dat toevlucht zocht in het gebed
Heeft Hij als vorsten in het land gezet.
Maar niet alleen zijn religieuze, ook zijn literaire aandriften hebben hun eerste vorming ontvangen in het milieu van zijn ouderlijk huis. Zijn vader heeft behalve journalistiek werk ook een hele reeks romantische volksverhalen, late nazaten van de historische roman à la Van Lennep en Bosboom-Toussaint, geschreven. Meer betekenis zou ik nog willen toe kennen aan de invloed van de moeder: Keuning was als kind veel ziek en hing sterk aan zijn moeder. Zij, die immers een Wormser was, droeg ook een stuk van de literaire begaafdheid van het Réveil in zich mee. Tekenend is dat in haar ouderlijk huis te Nijverdal de, toen pas verschenen, romans van Bosboom-Toussaint 's avonds in de familiekring werden voorgelezen1. Keunings vroegste poëtische voorbeeld was Ten Kate. Op zijn 16e jaar las hij voor het eerst een vers van Kloos, dat weliswaar een overweldigende indruk op hem maakte en hem in één slag won voor de ‘moderne’ poëzie, maar waardoor de vroeger opgedane 19e-eeuwse invloeden toch niet geheel konden worden weggewist. In het bizonder bij traditioneel-kristelijke gedichten zien we hem later nog telkens, onbewust waarschijnlijk, aansluiten bij de voor-tachtigse dichttrant.
Al zien we echter op deze wijze Keunings hele leven doordrongen van de geestelijke invloed van het milieu zijner jeugdjaren, toch moeten wij ons wel bewust blijven, dat dit alles, hoe vast ook in de ziel verworteld, in laatste instantie alleen uiterlijkheden betreft, dat het een produkt is van het automatisme van zijn opvoeding in stand gehouden door het automatisme van het sociale verkeer. Keunings traditioneel-kristelijke verzen zijn volstrekt niet zijn treffendste. Hij was geen poëtische vernieuwer van de dogmatische uitdrukkingswijze. Het dogma had voor hem naar het mij voorkomt (ik betwijfel echter of hij dat ooit zou hebben toegegeven) geen essentiële religieuze betekenis. Zijn religieuze aanleg was in wezen mystiek, een aanleg die ik, als al het wezenlijke in hem, ook geneigd ben als een erfenis van zijn moeder te zien. Niet dat Keuning daarom een zuivere mysticus zou zijn, want daarvoor heeft hij zijn aanleg stellig niet konsekwent genoeg ontwikkeld. Hij is zich zijn mystieke aanleg waarschijnlijk omstreeks zijn 26e jaar tengevolge van lektuur bewust geworden, maar hij voelde dit toen blijkbaar zozeer als iets dat in strijd was met de traditie van zijn milieu, dat hij naast zijn dichterpseudoniem Willem de Mérode een nieuwe vermomming, Joost van Keppel, aannam om de vruchten van zijn mystieke overpeinzingen te publiceren, een vermomming, die hij veel langer en strenger heeft gehandhaafd dan zijn eerste schuilnaam. Door zijn vriendschap met den dominicaner mysticus Jos. van Wely kwam hij vooral tot lezing van rooms-katholieke mystieken, met name van Suso. Het is duidelijk dat de ietwat katholiserende tendentie die hiermee in zijn werk kwam, iets volkomen bijkomstigs was. Zijn medewerking aan katholieke tijdschriften is wellicht mede hieruit te verklaren dat hij, omdat de mystiek buiten het automatisme van zijn opvoeding lag, ten dele misschien zelfs òmdat hij er de bevrediging van zijn diepste geestelijke behoeften in vond, neiging had om een zo groot mogelijke afstand te scheppen tussen zichzelf en het (protestantse) publiek. Het Réveil echter, dat personen van zeer verschillende aard bezielde, heeft ook ontwijfelbaar mystieke trekken vertoond en de stelling lijkt mij te verdedigen dat Keuning juist door de bewustwording van zijn mystieke aanleg zijn meest eigenaardige bijdrage heeft geleverd tot de uitbouw van de erfenis van het Réveil. In ieder geval komt hij, wanneer men zijn geestelijke persoonlijkheid als protestants mysticus bepaald ziet door een, grotendeels onbewust doorleefd, conflict tussen de invloeden van aanleg en vroegste milieu, wel geheel ‘in een eigen lijst’ te staan en krijgt hij zijn geheel eigen plaats in onze literatuur.
Dat krijgt hij trouwens niet minder als dichter van de liefde. Keuning is zichzelf zijn hele leven door wel het meest gelijk gebleven in wat hij heeft aangeduid als ‘mijn ongebroken drift’. Wanneer ‘Jan Bos’ in Keuning het met humor aanvaarde toeval van zijn groninger geboorte vertegenwoordigt en ‘Joost van Keppel’ de aarzelende erkenning van zijn mystieke aanleg, moeten we in ‘Willem de Mérode’ de telkens opnieuw uitbrekende, onweerstaanbare bloei van zijn zinnenleven zien. Men behoeft de talrijke op die naam staande dichtbundels maar door te bladeren om te bemerken, dat de eerste en de laatste aandrift van dit dichterschap de liefde is geweest. Het heeft geen zin al deze bundels, die op ongelijk peil staan, hier met name te noemen en afzonderlijk te karakteriseren. Voor één wil ik echter een uitzondering maken nl. voor De Lichtstreep, omdat deze, vooral in de cyclus De Gedroomde Zoon, een te weinig bekend hoogtepunt in Keunings dichterlijk werk vertegenwoordigt. In het algemeen is Keuning, naarmate hij ouder werd, hoe langer hoe beter gaan schrijven. Zijn talent om de van alle kanten ontvangen invloeden zelfstandig te verwerken heeft zich steeds meer ontwikkeld. De poëzie heeft tenslotte zijn zwak lichaam opgebrand. Als een dichtvlaag hem had aangegrepen, moest hij dat in de latere jaren altijd boeten met een periode van ziekte. In meer dan een opzicht kan men van hem zeggen dat hij zijn gedichten met zijn bloed heeft geschreven. Maar meer dan iets anders heeft deze aangeboren drift der zinnen hem in conflict gebracht met zijn milieu, eenmaal zelfs zeer pijnlijk. Want zijn liefde moest een vergeefse liefde blijven, omdat het een liefde was die haar naam niet mocht noemen. Het is hier de plaats niet om daar verder op in te gaan, maar wie zijn eenzaamheid van jongsaf aan, wie zijn behoefte om zich in steeds nieuwe vermommingen te verhullen, verstaan wil, zal dit nooit mogen vergeten. Keuning was, om met bijbelse woorden te spreken, een mens die opgetrokken is geweest in het paradijs en onuitsprekelijke woorden heeft gehoord, maar wien God een doorn in het vlees had gegeven. Met deze bijbelwoorden heeft de pastor van Eerbeek degenen die hem naar zijn graf hebben gedragen aan hem herinnerd en zo zij het ons gegeven hem in herinnering te houden.
K. HEEROMA.
Lijst der geschriften
a. Onder het pseudoniem Willem de Mérode:
1915 Gestalten en Stemmingen.1915
1919 De Overgave.1919
1922 Het kostbaar Bloed.1922
1923 Kwattrijnen.1923
1923 Het heilig Licht.1923
1924 Ganymedes.1924
1925 De Rozenhof.1925
1926 De donkere Bloei.1926
1928 De verloren Zoon.1928
1929 De Lichtstreep.1929
1930 Esther.1930
1930 De steile Tocht.1930
1931 Laudate Dominum (bloeml. uit eigen werk).1931
1931 Omar Khayyam.1931
1932 Langs den Heirweg.1932
1933 De stille Tuin.1933
1933 Chineesche Gedichten.1933
1934 Kruissonnetten.1934
1934 XXX Psalmen.1934
1934 Doodenboek.1934
1935 Eenvoudige Gedichten.1935
1935 Geestelijke Liederen (bloeml.).1935
1936 Kringloop.1936
1936 Tusschen Ploeg en Sikkel (bloeml. uit eigen werk).1936
1937 Ruischende Bamboe.1937
1938 Kaleidoscoop.1938
1938 De Levensgift.1938
1939 Hunkering en Heimwee (bloeml.).1939
b. Onder het pseudoniem Joost van Keppel:
1917 Aanroepingen.1917
1927 Claghen.1927
c. Onder het pseudoniem Jan Bos:
1929 Mooi Volk.1929
1937 'n Poar Dörpsgenooten.1937