Cornelis Jacobus Gonnet

Geslacht: Man
Vader: Jean Baptista Gonnet
Moeder: Alida Benning
Geboren: 1843 Haarlem
Overleden: 7 Feb 1926 Haarlem
Aantekeningen: Levensbericht van Cornelis Jacobus Gonnet.
In 1902 verscheen te Haarlem een boekje onder den titel: ‘C.J. Gonnet, rijksarchivaris, archivaris van de provincie Noord-Holland en van de gemeente Haarlem’. Het meldt zich aan als een ‘levensschets van een onzer hooggeachte stadgenooten’ en wenscht beschouwd te worden als een ‘kleine hulde aan een selfmade-man van beteekenis’.
Gonnet was over dit boekje slecht te spreken. Niet omdat daarin zijn lof gezongen wordt: dankbaar heeft hij dien altoos aanvaard. Maar omdat hij voelde, dat de schrijver geprezen had zonder verstand. Het is inderdaad begrijpelijk, dat hij met dit geschriftje van zijn vriend S(mit) niet erg ingenomen was. Van diens goede bedoelingen spreekt elke bladzijde. Maar ze kunnen den indruk niet wegnemen, dat hier een onhandige vriend aan het woord is.
Toen ik het verzoek ontving voor de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde het levensbericht van Gonnet te schrijven, heb ik mij afgevraagd of hij deze keus zou billijken, en, indien al, of ik voor die taak berekend was. Goede bedoelingen alleen, dit had mijn voorganger bewezen, waren in dit geval niet voldoende. De overledene was een merkwaardig man geweest: klerk ter gemeente-secretarie, opgeklommen tot rijksarchivaris. Een bekwaam man: bij het terugdenken aan zijn Haarlemschen tijd, herinnerde zich wijlen de Leidsche hoogleeraar G. Kalff met erkentelijkheid de stadsbibliotheek en haar onder-bibliothecaris Gonnet, ‘bescheiden binnenvetter, die met zijn omvangrijke kennis menigen bezoeker van dienst was’1. Een historicus, voor wien in het bijzonder de stad Haarlem en haar geschiedenis geen geheimen meer had: de ook reeds overleden rijksarchivaris in Utrecht, Dr. Mr. S. Muller Fzn., had mij eens naar hem verwezen met deze woorden: ‘maar weet Gonnet het niet, die heel Haarlem kent?’ Bovendien had hij zich onderscheiden op menig ander gebied, dat aan het zijne grensde. Zou ik dit alles in het juiste licht kunnen plaatsen? Een gelijkend beeld kunnen teekenen van dezen veelzijdig ontwikkelden man?
Ik heb mijn aarzeling ten slotte overwonnen door de overweging, dat onze Maatschappij van haar afgestorven leden geen lofredenen wenscht te geven, maar levensberichten. Ook hier dus geen lofrede, maar een zakelijke vermelding van hetgeen dit leven te aanschouwen gaf. Zóó begrensd, zal het levensbericht van dezen doode, luider misschien dan menige opzettelijke hulde, getuigen van het goede dat hij verricht, van het blijvende dat hij tot stand heeft gebracht.
Cornelis Jacobus Gonnet is 4 Juli 1842 te Haarlem in de Koningstraat geboren. Zijn grootmoeder van vaderszijde was een Haarlemsche, zijn vader, Jean Baptiste, Parijzenaar van geboorte. Deze vestigde zich in 1806 als schoenmaker te Haarlem, waar hij, als weduwnaar, 4 November 1840, hertrouwt met Alida Benning uit Gouda. Jean Baptiste is jarenlang kastelein van ‘Trou moet blycken’ geweest. Aan zijn gebleken trouw herinnert een zilveren inktkoker, hem in 1863 door de Hoofden der Kamer vereerd, wegens ‘de goede en trouwe diensten, door hem in zijne betrekking als kastelein der Kamer gedurende 25 jaren bewezen’. De bijzondere onderscheiding, waarmede de zoon ‘deftige lieden’ behandelde, vindt wellicht - schoon een aangeboren hoffelijkheid niet te miskennen viel - haar verklaring in 's vaders ambt.
Eenvoudige, brave menschen, de oude Gonnet en zijn vrouw. Meer dan één getuigschrift aangaande hen is er om het te bewijzen. Gonnet sprak over zijn ouders nooit anders dan met eerbied, en dankbaar prees hij de degelijke opvoeding, die ze hem gegeven hadden. Als hij hen sprekende invoerde, was het al Catsiaansche levenswijsheid waarop hij u vergastte. Arbeidzaamheid, gehoorzaamheid, bescheidenheid, waren de eerste plichten, die zij hun kinderen voorhielden. ‘Wees in alles rechtvaardig’, zoo vermaande hen de stervende vader. En van de moeder zegt haar bidprentje: ‘zij heeft haren man bemind, haar huisgezin bestuurd, het huis verzorgd en zich godsdienstig gedragen.’ Godsdienstig, ook in de opvoeding van haar drie kinderen.
Cornelis bezocht de dagschool van den heer J. Van Term in de Barteljorisstraat. Dit onderricht bepaalde zich tot de gewone vakken van lager onderwijs en de beginselen van het Fransch. Of hij prettige herinneringen van zijn schooltijd bewaarde, weet ik niet. Maar wel zeker is, dat de vlugge leerling de lessen ‘met vrucht’ heeft gevolgd. Hij moet een stil kind geweest zijn, een rustige jongen, die zich verre hield van ‘de luidruchtige spelen der jeugd’. Zóó zei hij wel eens bij het terugdenken aan zijn schooljaren, toen hij de man geworden was, die rustig en zeker door het leven ging.
Van de school kwam Cornelis ‘op’ het stadhuis. Hij had getoond een jongen te zijn met een helder hoofd, die gemakkelijk leerde en goed kon onthouden. Daarenboven bezat hij eigenschappen, die in deze omgeving voorwaarden zijn om te slagen: hij was beleefd, bescheiden, netjes, nauwkeurig. Wie Gonnet gekend heeft, zal zich zonder veel moeite den veertienjarigen knaap kunnen voorstellen, zooals die zich den 16den Februari 1857 aanmeldde ter gemeente-secretarie, afdeeling burgerlijke stand, om zich zijn plaats te laten aanwijzen.
Haarlem was destijds een stadje van nog geen dertig duizend inwoners, het stadhuis derhalve dun bevolkt. Zeven ambtenaren bedienden de algemeene secretarie, twee adjunct-commiezen en een klerk waren voldoende om de registers van den burgerlijken stand bij te houden. Het gemeente-archief als wetenschappelijke instelling moest nog geboren worden. De stadsbibliotheek, ‘eene inrigting tot verspreiding van kennis en beschaving’, hield haar deuren slechts twee dagen in de week, telkens van twee tot vier uur, geopend; en de keus der aan te koopen boeken hadden Burgemeester en Wethouders zich voorbehouden. Om een carrière als die van Gonnet te begrijpen, houde men rekening met deze gemoedelijke toestanden.
Ruim een maand na zijn aanstelling, 25 Maart 1857, benoemde de Raad Mr. A.J. Enschedé tot archivaris der gemeente. Deze benoeming is de opkomst van Gonnet geweest. Enschedé begon aanstonds de hier en ginds verspreide gemeente-archieven te verzamelen, te ordenen en te beschrijven; een omvangrijke arbeid, waarvan de in 1866 en 1867 verschenen, voor dien tijd voortreffelijke ‘Inventaris van het archief der stad Haarlem’, het resultaat is. Ter bespoediging van dit werk, waaraan hij slechts een paar avonden in de week kon geven, zocht hij een geschikte hulp. Hij behoefde niet ver te zoeken. De toenmalige gemeentesecretaris, Mr. J. Tielenius Kruythoff, beval hem zijn jongsten klerk aan, met het gevolg, dat deze, met ingang van 1 Mei 1859, aan het gemeente-archief werd verbonden.
Zoo vond hij al vroeg zijn begunstigers. Voorrechten, toevallige voorrechten, ontleend aan geboorte of stand, kon hij allerminst doen gelden. Maar hij heeft het geluk gehad op zijn weg invloedrijke mannen te ontmoeten, die zich zijner aantrokken. Allereerst de heer Kruythoff, die zijn beschermeling de beginselen van het Latijn leerde. Dan Dr. B.W. Hoffmann, sedert 1866 conrector aan de Latijnsche school, die dit classiek onderwijs voortzette. Ook de heer J.W. van Dapperen Jr., Cornelis' leermeester in de moderne talen. Van den ijver, waarmede de dankbare leerling al deze welwillendheid beloonde, spreken nog de schriften, waarin hij, netjes, zijn vertalingen schreef.
Langer dan een halve eeuw heeft Gonnet ten stadhuize gearbeid, daarvan haast veertig jaar onder leiding van Enschedé. Voor deze leiding is hij zijn leermeester altoos dankbaar gebleven, en vooral van de eerste jaren, de wordingsjaren van het gemeentearchief, bewaarde hij heerlijke herinneringen. Van zijn vriend Bruinvis, den Alkmaarschen archivaris, heeft hij eens verteld, ‘dat snuffelen en opsporen in slecht leesbare papieren en schaarsch geopende kronyken zijn lust en zijn leven was’. Verlangde hij iets anders? Nu kon hij grasduinen in oude archieven, snuffelen in oude papieren, nasporingen doen, ordenen, aanteekeningen maken. In deze jaren heeft hij zich verworven die uitgebreide kennis van de stad Haarlem en haar geschiedenis, dien schat van wetenswaardigheden, welken hij, de hulpvaardigheid zelve, steeds anderen ten dienste stelde. En de verhouding tot zijn chef kon niet beter zijn. Wat den aanvankelijk schuchteren jongeling het meest bemoedigde - hij zal het u zeggen: ‘meneer Enschedé vertrouwde me heelemaal’.
Inderdaad was de gemeente-archivaris zeer ingenomen met zijn assistent, ‘welke hem van den aanvang zijner functie af steeds trouw heeft ter zijde gestaan en hem van grooten dienst is geweest bij het volbrengen der hem opgedragen taak’. Zoo luidt het raadsbesluit van 13 Juli 1870, waarbij C.J. Gonnet, ‘mede ter erkenning van zijn wetenschappelijke verdiensten’, tot adjunct-archivaris der gemeente werd benoemd. Deze verdiensten, te gul wellicht wetenschappelijke verdiensten genoemd, rechtvaardigden niettemin ten volle de eervolle onderscheiding. Ze zou door andere gevolgd worden. De bescheiden klerk, sinds 1 Juli 1864 adjunct-commies, heeft de aandacht op zich gevestigd. Uit de schemering der onbekendheid treedt hij steeds verder naar voren. Steeds ruimer wordt zijn arbeidsveld, steeds anderen leggen beslag op zijn kennis, zijn werkkracht, zijn dienstvaardigheid. Den 1sten Januari 1874 is hij commies geworden. Zes maanden later, 7 Juli 1874, ontvangt hij zijn aanstelling als stadsadjunct-bibliothecaris ‘tot tijd en wijle daarin op andere wijze zal worden voorzien’. Bij de oprichting, in 1875, van de ‘Vereeniging tot uitbreiding der verzameling van Kunst en Oudheden in het Frans-Halsmuseum der Gemeente Haarlem’, kiest men hem tot secretaris-penningmeester. De roep die van hem uitging, is inmiddels in Den Haag gehoord. Van daar komt, 1 Mei 1880, zijn benoeming tot tijdelijk directeur van de ‘Rijksverzameling van kunstwerken van moderne meesters in het paviljoen ‘Welgelegen’’, van welk fraai gebouw hij meteen tijdelijk bewaarder wordt. Uit de eerstgenoemde betrekking, vóór hem bekleed door den heer E. Koster, werd hij reeds met ingang van 30 October 1885 eervol ontslagen: de verzameling had een plaats gekregen in het Rijksmuseum te Amsterdam. Zijn met biografische aanteekeningen verrijkte ‘Beschrijving der schilderijen’, op verzoek van Jhr. Mr. Victor de Stuers in het licht gegeven, heeft hij in deze jaren samengesteld. Den 26sten Februari 1886 kwam zijn aanstelling tot bewaarder van het Paviljoen. Hij trok erin. Hier, in enkele onder in het gebouw gelegen vertrekken, schikte hij zijn steeds toenemende verzameling kunstvoorwerpen, ontving hij, gulle gastheer, zijn talrijke vrienden; in deze ouderwetsche omgeving heeft hij geschreven de meeste zijner opstellen, schier alle handelend over het verleden. Van hem geldt, wat hij eens van een zijner vrienden schreef: ‘hij heeft zijn veder geen rust gegund’.
Gonnet begon zijn schriftuurlijke loopbaan in 1862, indien althans de in dit jaar uitgegeven eerste ‘Catalogus der schilderijen op het museum der stad Haarlem’ van zijn hand is. Zijn eerste opstellen verschijnen in ‘De oude Tijd’ (1873) en in de ‘Bijdragen voor de geschiedenis van het Bisdom van Haarlem’ (1874). Tot den bloei van dit tijdschrift, waaraan hij sinds 1872 als medewerker verbonden was, heeft hij, ook, sinds 1892, als secretaris der redactie, veel bijgebracht. Dr. A.H.L. Hensen, die den overledene voor zijn toewijding dank brengt, herinnert daarbij aan de talrijke bijdragen van zijn hand, waarvan het meerendeel betreft ‘de kerkelijke toestanden van en om Haarlem, zijn geboortestad, een terrein, waarop hij zich volkomen t'huis gevoelde’1. Uit dezen eersten tijd is ook ‘De Commanderij van St. Jan’, een reeks bescheiden uit het archief der Haarlemsche Kommanderij, en het veel geraadpleegde boekje: ‘De Wallen en Poorten van Haarlem’, waarmee hij een nog weinig bezocht terrein betreedt. De waarde van zijn pennevruchten is zeer ongelijk. Door het publiceeren van oorspronkelijke stukken heeft hij menigeen een dienst bewezen. Meer dan één geleerde heeft van dezen arbeid profijt getrokken2. Maar het bewerken van oorkonden ging hem minder goed af.
Hoewel Gonnet zich als schrijver ook op kunsthistorisch gebied heeft bewogen, moet hier eveneens de schrijver het afleggen tegen den verzamelaar. Als verzamelaar van en wachter bij Haarlemsche kunst, heeft hij zijn geboortestad grootelijks aan zich verplicht. Vijftig jaren lang is hij secretaris-penningmeester van de ‘Vereeniging tot uitbreiding’ geweest: de aanwinsten, waarmee het Frans-Halsmuseum in deze jaren is verrijkt, heeft hij vermeld in het jubileum-verslag, in 1925 door hem opgemaakt. Niet minder vruchtbaar is geweest zijn werkzaamheid als lid, spoedig secretaris, van de ‘Commissie van toezicht op het stedelijk Museum’. In deze commissie volgde hij, 18 Februari 1891, Dr. C. Ekama op. De Raad was van meening, dat hij ‘in zijn betrekking van adjunct-archivaris van Haarlem en met zijne bekendheid met de wording en verdere ontwikkeling van het Museum, de meest geschikte persoon zal zijn om wijlen Dr. Ekama in de Commissie te vervangen’. Dat een adjunct-archivaris q.q. geschikt zou zijn om zitting te nemen in een museum-commissie, is een bedenkelijke opvatting. Maar dat deze adjunct-archivaris daarvoor bij uitstek geschikt was heeft de uitkomst bewezen. Gonnet heeft op de ontwikkeling van het Haarlemsche museum grooten invloed geoefend, ook als tijdelijk of als waarnemend directeur. Het denkbeeld om het Weeshuis in het Groot Heiligland voor schilderijen-museum te bestemmen is van hem uitgegaan; hij heeft het ingericht, de verzamelingen beschreven. Aan zijn doorzicht en doorzetting dankt de Spaarnestad haar museum, dat, goed verlicht en gemakkelijk te bezichtigen, gelegenheid biedt tot ongehinderde beschouwing der kunstwerken.
En dan is deze werkzame man ook nog archivaris geweest: rijksarchivaris, provinciaal-archivaris, gemeente-archivaris. Drie betrekkingen, maar voor hem één drieledige betrekking. Rijksarchivaris in Noord-Holland, van 1 April 1886 af. Provinciaal-archivaris in Noord-Holland, als opvolger van Dr. P. Scheltema, van 1 October 1886 af. Archivaris der gemeente Haarlem, als opvolger van Mr. A.J. Enschedé, sedert 27 Mei 1896. Hij zou commies ter gemeente-secretarie gebleven zijn, indien De Stuers, die de verbinding commies-rijksarchivaris ongewenscht achtte, niet op het vragen van ontslag had aangedrongen. Nu neemt hij, 1 Mei 1886, afscheid van de secretarie. Tien jaar later ook van de stadsbibliotheek. Een nieuwe regeling, gevolg van Enschedé's overlijden, heft de betrekking van adjunct-bibliothecaris op.
Als rijksarchivaris heeft hij pionierswerk verricht. Wat vond hij, de eerste rijksarchivaris in Noord-Holland, bij zijn komst in het gebouw der Provinciale Griffie in de Jansstraat? Een archiefbewaarplaats: drie vertrekken zonder voldoende ruimte. In een daarvan: ‘eene geverfde vurenhouten schrijfplank met laken bekleed, een oud ongeverfd vurenhouten tafeltje en drie stoelen, waarvan een defect’. Archieven, die er ‘zeer onooglijk en vuil’ uitzagen, ‘kasten vol stukken, welke met een touw zijn samengebonden, of geborgen in halfvergane portefeuilles, waaraan schier niet te herstellen valt’.
In deze omgeving wachtte hij Noord-Holland's oude rechterlijke archieven. Het Koninklijk Besluit van 8 Maart 1879, dat de overbrenging dezer archieven naar de archiefplaats in de provincie gelastte, was nog niet ten halve uitgevoerd. Hij pakt het werk aan, vordert de archieven in de verschillende gemeenten op. Ze komen, maar kunnen niet geborgen worden; overstelpend is elke nieuwe toevoer.
Aan deze moeilijkheden heeft Gonnet het hoofd geboden. Hij had ze overwonnen, toen het hem vergund werd de voormalige Vleeschhal, eigendom der gemeente Haarlem, tot archiefbewaarplaats in te richten. In 1897 vestigde hij zich in het mooie gebouw. Hier hebben de meesten van ons hem gekend. De smalle achterdeur met haar klopper, een wenteltrap op, een achterkamer door, den zolder over naar een voorkamer: de werkkamer van den rijksarchivaris. Hier, in deze voorvaderlijke omgeving, zijn ze hoffelijk ontvangen en welwillend ingelicht. Rustig luisterde hij, rustig antwoordde hij. Zelden stelde hij u te leur. En wat hij vandaag niet wist, kwam hij u morgen vertellen,
In de Vleeschhal heeft hij gezeteld tot 1 Januari 1921, den dag van zijn eervol ontslag. Van de vermeerdering der archieven, de uitbreiding der verzamelingen, het toenemend bezoek gedurende de voorafgaande jaren, vertelt de heer R.D. Baart de la Faille in het verslag, dat hij als waarnemend rijksarchivaris heeft samengesteld1. Het spreekt vanzelf, dat dit alles het rijksarchief en zijn bezoekers ten goede is gekomen. Maar Gonnet zou meer bereikt hebben, indien hij zijn doel hooger gesteld en zijn archieven volgens de algemeen als juist erkende beginselen van archiefregeling geordend had. Hierin is hij te kort geschoten. Aan de beginselen der bekende ‘Handleiding voor het Ordenen en Beschrijven van Archieven’ door Muller, Feith en Fruin, heeft hij zich weinig gestoord, maar evenmin andere daartegenover gesteld. Hij heeft zich gehouden aan de lessen van zijn leermeester en vervolgde ongestoord den eens ingeslagen weg. Vandaar, dat na zijn aftreden op het rijksarchief ‘reorganisatiemaatregelen zijn getroffen, die veel van zijn werk gewijzigd, zoo niet te niet gedaan hebben’.
Zoo schrijft zijn opvolger, Jhr. Mr. B.M. de Jonge van Ellemeet, als hij zich afvraagt, wat Gonnet als archivaris heeft gepresteerd. Een groot deel van diens werk, het ordenen en beschrijven der rijksarchieven, moest overgedaan worden; en de provinciale archieven eischten uit den aard der zaak niet veel van zijn werkkracht. Immers die archieven waren niet veel meer dan ‘een troepje onsamenhangende en gedeeltelijk fragmentarische archiefjes en een bibliotheek, vooral betreffende Noord-Holland’. Dit weinige rechtvaardigde toch niet de voortzetting der betrekking van provinciaal-archivaris? Maar Gonnet ‘was er de man niet naar om hier den welverdienden genadeslag toe te dienen; hij heeft dus zoo'n beetje Scheltema's werkwijze vervolgd’2. Ja, Gonnet was een ouderwetsch man, ouderwets-degelijk, maar ook ter dege ouderwetsch. Nieuwe inzichten, nieuwe stroomingen, nieuwe wenschen, hij nam er geen kennis van. Het oude was beproefd, het nieuwe te beproeven liet hij aan anderen over. Zeker, deze eigenschap beveiligt tegen overijling. Maar zij werkt tevens als een blok aan het been.
Ook als gemeente-archivaris heeft hij den ouden toestand bestendigd. Zijn verslagen vermelden een en andermaal, dat ‘maatregelen, welke de archivaris in het belang van het archief wenschelijk acht, niet zijn voor te stellen’. Hetgeen nog niet zeggen wil, dat het archief niets te wenschen overliet. Voorts leest men hier van kunstbeschouwingen: ‘evenals in de twee voorgaande winters, werden ook in 1897 op 1898 met heeren Leden van den Raad en eenige andere kunstminnaars de teekeningen en prenten uit den Atlas bezichtigd, hetgeen steeds aan alle aanwezigen veel genoegen heeft gegeven’.
De historische-topografische atlas is Gonnet's glorie geweest; hij blijft zijn roem. Deze verzameling van teekeningen en prenten, door Enschedé aangelegd, heeft hij met groote toewijding en kennis verzorgd en uitgebreid. Hier is oud-Haarlem in beeld, ‘een nimmer vermoeiend diorama van de loffelijke stad Haarlem en hare bekoorlijke omstreken’. Zoo schreef hij eens, zoo sprak hij van zijn schatten, die hij graag aan belangstellenden liet zien. Die kunstbeschouwingen, waarbij zijn zeldzame kennis van plaatselijke toestanden, van Haarlemmers en Haarlem's geschiedenis aan het licht trad, deze ‘genoeglijke’ avonden, leven voort in de dankbare herinnering der kunstbeschouwers. Zij waren de menschen, zooals hij die zich wenschte, ‘lieden met ernstigen zin en leergraag oog’, die het verleden lief hadden. In hun midden voelde hij zich thuis, zij van hun kant wisten hem en zijn werk te waardeeren. Tot in het jaar van zijn dood heeft hij deze bijeenkomsten voortgezet, onvermoeid, altoos bereid. De laatste jaren verzamelde hij om zich heen leden der oudheidkundige vereeniging ‘Haerlem’ in haar gebouw ‘de Hoofdwacht’. Deze vereeniging heeft hij helpen oprichten; gedurende vijfentwintig jaar is hij lid van het bestuur geweest. Wat hij voor haar is geweest, blijkt uit de woorden, waarmee de secretaris, de heer J.L. Tadema, zijn deelneming betuigde in het verlies door zijn dood geleden: ‘zijn groote verdiensten en warme belangstelling voor onze vereeniging, gepaard aan zijn ongeëvenaarde kennis van Haarlem's verleden, zijn door ons voortdurend in hooge mate op prijs gesteld’.
Ook aan het vereenigingsleven heeft hij ijverig deel genomen. Niet om alles te noemen wat hier zijn belangstelling had, maar om een indruk te geven van zijn daadwerkelijken gemeenschapszin, vermeld ik enkele functies, die hij heeft waargenomen. Hij is geweest secretaris van het Kruisverbond, directeur der Haarlemsche Begrafenis Sociëteit, lid van het bestuur der Roomsch Katholieke Leesvereeniging, lid van het Plaatselijk Comité der Katholieke Sociale Actie. Zijn kerk heeft hij gediend, als secretaris van het Parochiaal Kerkbestuur van de kathedrale kerk van St. Bavo.
Een beroep op zijn hulpvaardigheid was nooit vergeefsch, indien het slechts gold een zaak, die zijn sympathie had. Wie zijn nagelaten papieren raadpleegt, vindt daarvan telkens bewijzen. In 1888 ontvangt hij het Kruis ‘Pro Ecclesia et Pontifice’, ‘in erkenning van het werkzaam deel door U genomen aan de feestelijkheden, waarmede de Katholieke wereld het Gouden Priesterjubilé van haar Hoogepriester heeft gevierd’. Vijf jaar later gedenkt de firma Joh. Enschedé en Zonen het 200-jarig bestaan van haar drukkerij. Ze vereert hem een afslag in zilver van de medaille, haar door het personeel geschonken, ‘wegens zijn goede zorgen voor de tentoonstelling’ bij die gelegenheid gehouden. Als voorzitter van het Dagelijksch Bestuur van het Algemeen Comité geeft hij zich veel moeite voor den Tweeden Diocesanen Katholiekendag in het Bisdom Haarlem (20 Mei 1908). Hij is lid van de ‘Commissie voor de retrospectieve tentoonstelling’, een tentoonstelling van boek- en prentkunst, in 1913 in het Frans-Halsmuseum gehouden. Tien jaar later houdt ‘Koninginnedag’ een ‘Historische Tentoonstelling van de Stad Haarlem’; hij, de oudste onder de leden der Commissie, neemt het secretariaat op zich. Bij ervaring weet ik hoe trouw en opgewekt hij bij zulke gelegenheden zijn taak vervulde.
Inmiddels verschijnt de eene publicatie van zijn hand na de andere. Een gestadige ontwikkeling van zijn schrijverstalent laten ze niet zien, maar ze winnen aan belangrijkheid. Na 1886, begin van de tweede helft zijns levens, verschijnen zijn geschriften van langeren adem. Zijn stijl blijft ouderwetsch, hij behoudt zijn voorliefde voor den lijdenden vorm, voor verouderde woorden; het gebruik van stadhuiswoorden versmaadt hij evenmin. Een lijst zijner geschriften en bijdragen volgt achter dit levensbericht. Bespreken kan ik ze hier niet. Alleen maak ik melding van zijn aandeel in de samenstelling van het ‘Kuerboek der stadt haerlem’. Enschedé schonk hem een exemplaar van deze belangrijke uitgave, ‘als een erkenning van al de moeite en het werk hieraan door U besteed, waardoor Ge ons in de gelegenheid hebt gesteld dit werk tot een goed einde te brengen en ons bijzonder aan U hebt verpligt’.
Dat het dezen verdienstelijken man aan eervolle onderscheidingen niet ontbroken heeft, spreekt van zelf. Reeds in 1872 benoemde het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen hem tot gewoon lid. Andere genootschappen volgden. Sedert 1877 was hij lid van Letterkunde. En het Koninklijk Besluit van 28 Augustus 1906, no. 73, sloeg hem tot ridder in de orde van den Nederlandschen Leeuw.
Meneer Gonnet, zoo heette hij in Haarlem, was een gezien man. Hij had zijn vrienden onder menschen van elken rang en stand. En een herinneringsdag in zijn leven was hun een welkome gelegenheid om hem van hun vriendschap en waardeering te doen blijken. Hij is dan ook een en andermaal gehuldigd, het laatst in 1920, toen hem zijn door Lizzy Ansingh geschilderd portret werd aangeboden. Dankbaar heeft hij de hem bewezen onderscheidingen, de hem gebrachte hulde genoten. Er mee gepraald heeft hij nooit.Gonnet is, 7 Februari 1926, ongehuwd overleden. Tot in de kleinste bijzonderheden had hij zijn uitvaart en begrafenis geregeld. En zijn familieleden en vrienden heeft hij, door zijn bidprentje, herinnerd aan het bijbelwoord: ‘Ondervraag het vroegere geslacht en doorzoek vlijtig de geschiedenis der vaderen, want wij zijn maar van gisteren en weten niets’.
Hij mocht het doen.
H.E. Knappert.
Geschriften en bijdragen.
1873. Oude Adreskaarten. De Oude Tijd, 1873, blz. 39, 120, 218, 250 en 284. Spreuken en Raadsels. Ib., 1873, blz. 145.
1874. Sint Panthaleon, patroon van de kapel te Zoeterwoude. Bijdragen voor de Geschiedenis van het Bisdom van Haarlem, II, blz. 195.
Accoort van 't Oxael, 't priesterlicke gestoelte, die twee geschilderde outaren ende anders der S. Janskerk te Haarlem. Ib., blz. 127.
Vreugdefeesten te Haarlem. De Oude Tijd, 1874, blz. 240, 311 en 356.
1875. De Lazaristen te Haarlem. Bijdr., III, blz. 137.
1876. Vier Parochiën in de middeleeuwen. Heemskerk, Beverwijk, Zoeterwoude en Hazerswoude. I. Heemskerk. Ib., IV, blz. 245.
1877. Vier Parochiën in de middeleeuwen. Heemskerk, Beverwijk, Zoeterwoude en Hazerswoude. II. Beverwijk. Ib., V, blz. 311.
De Commanderij van St. Jan. In: Gesch. en Beschr. van Haarl. door F. Allan. II (Haarl. 1887) blz. 249.
Het Beggijnhof. Ib., blz. 495.
Sint Lucas Gilde te Haarlem in 1631. Archief voor Nederlandsche Kunstgeschiedenis, I (1877-1878), blz. 228.
1878. Vier parochiën in de middeleeuwen. Heemskerk, Beverwijk, Zoeterwoude en Hazerswoude. Bijdr., VI, blz. 1.
1879. Vier parochiën in de middeleeuwen. Heemskerk, Beverwijk, Zoeterwoude en Hazerswoude. III. Zoeterwoude. Ib., VII, blz. 100.
Sint Maertens-Gildebeker te Haarlem. De Nederlandsche Kunstbode, 1879, blz. 153.
1880. Jonker Ramp en zijn matres. Ib., 1880, blz. 78.
Beschrijving der schilderijen in 's Rijks verzameling van Kunstwerken van moderne meesters in het Paviljoen Welgelegen te Haarlem. 's-Grav., 1880.
1881. Vier parochiën in de middeleeuwen. Heemskerk, Beverwijk, Zoeterwoude en Hazerswoude. IV. Hazerswoude. Bijdr., IX, blz. 161.
Naschrift op Heemskerk. Ib., blz. 258.
Cornelius Schonaeus en eenige zijner Haarlemsche vrienden. Ib., blz. 408.
Haarlem 1586. Ib., blz. 466.
De Wallen en Poorten van Haarlem. Geschiedenis van de versterking eener oude stad. Met een gelithographeerde Kaart, voorstellende: ‘Haarlem in den ouden tijd’. Haarl., 1881.
Het Hof van Holland te Haarlem. Eigen Haard, 1881, blz. 268.
De schilder Cornelis Symonss. van der Schalcke. De Nederlandsche Kunstbode, 1881, blz. 246.
1882. Het oude gasthuis en het St. Elisabeth's Gasthuis te Haarlem. Bijdr., X, blz. 82.
De abtdij van Egmond door de krijgsknechten van Sonoy verbrand Ao 1572. Ib., blz. 52.
1882. Het archief van het Beggijnhof te Haarlem. Ib., blz. 116.
1884. Bedevaart naar Jerusalem in 1525. Toegelicht en uitgegeven door Bijdr., XI, blz. 1. Ook afzonderlijk. Haarlem, 1884.
1886. De Vleeschhal te Haarlem en haar bouwmeester. Bouwkundig Weekblad, VI (1886), blz. 234.
1887. Haarlem's Vleeschhal. De Navorscher, 1887, blz. 155.
Zedenspiegel. Bijdr., XIV, blz. 199.
Kuerboeck der stadt haerlem (door Mr. A.J. Enschedé, met medewerking van -). Haarl. en 's-Grav. 1887.
1888. De schilders Pouwels, Pieter en Steven Wouwerman, Vader, Zoon en Kleinzoon. Arch. v. Nederl. Kunstgesch., VII (1888-1890), blz. 118.
1891. Het Zijlklooster te Haarlem (convent der Kanonessen-Regulieren ten Zijl). Cartularium van het Zijlklooster. Bijdr., XVI, blz. I en 1.
Het St. Cecilia-Klooster te Haarlem. Cartularium van het St. Cecilia-Klooster. Ib., blz. 383 en 392.
Het Clarissen-Klooster te Haarlem. Cartularium van het Clarissen-Klooster. Ib., blz. 421 en 428. Ook, in één band, afzonderlijk. Haarlem, 1891.
1892. Inventaris van het archief der stad Enkhuizen. In: Verslagen omtrent's Rijks oude archieven, XV (1892), blz. 173.
1893. Oude gebouwen in Haarlem. In: De Vlieger. Weekblad voor Haarlem en Omstreken, 1893, nr. 11 tot 1894, nr. 7.
1894. Eene ambtsreis in de achttiende eeuw (ongeteekend). De Navorscher, XXXXV (1894) blz. 433.
De St. Bavokerk te Haarlem door Dr. P.J.H. Cuypers en -. Eigen Haard, 1894, blz. 266 en 281.
1896. In Memoriam. Mr. Adriaan Justus Enschedé, † 19 Maart 1896. Nederlandsch Archievenblad, 1895-1896, blz. 81.
Mr. Maerten van Heemskerck. Bijdr., XXI, blz. 282.
1898. Altaarwijding in het klooster der Karmelieten te Oudorp. Ib., XXIII, blz. 313.
De Vleeschhal te Haarlem. Bewaarplaats der Rijksarchieven in Noord-Holland. Nederlandsch Archievenblad, 1898-1899, blz. 31.
1899. Briefwisseling tusschen de Gebroeders Van der Goes (1659-1673) uitgegeven door - (Werken uitgeg. door het Hist. Gen. gevestigd te Utrecht). I. A'dam, 1899.
De reliquie van St. Lucas-gebeente bij het schildersgild te Haarlem. Bijdr., XXIV, blz. 300.
1900. Frans Hals. In: Oprechte Haarlemsche Courant van 14 Juni 1900. Familie-Archief van het geslacht van Matenesse. Nederlandsch Archievenblad, 1899-1900, blz. 120.
Archief van Spanbroek. In: Versl. omtr. 's Rijks oude archieven, 1900, blz. 201.
1901. Inventaris van het archief der gemeente Warmenhuizen. Ib., 1901, blz. 189.
1902. Het Stedelijk Museum te Haarlem, 1862-1902. In: Stads-editie. Oprechte Haarlemsche Courant van 30 Juni 1902.
Archief van de Heeren en de Heerlijkheid van Schagen. In: Versl. omtr. 's Rijks oude archieven, 1902, blz. 173.
1904. Hendrik Jacobus Scholten. 1824-11 Juli-1904. In: Zondagsblad Oprechte Haarlemsche Courant en Stads-Editie, O.H.C. 11 Juli 1904, blz. 335.
1905. J.J.F. Beynes. In: Jaarboekje voor de stad Haarlem voor 1905, blz. IX.
1906. Boekbespreking van: C.W. Bruinvis, De Molens van Alkmaar, en Idem, Levensschetsen van en Mededeelingen over Beeldende Kunstenaars, die te Alkmaar geboren zijn, aldaar gewoond of voor die stad gewerkt hebben. Nederlandsch Archievenblad, 1905-1906, blz. 246.
Het Stedelijk Museum te Haarlem. Bulletin, uitgegeven door den Nederl. Oudheidk. Bond. VII, blz. 47.
De kapel van O.L. Vrouw, aan de brug te Haarlem. Bijdr., XXX, blz. 420.
1907. Paul Cornelis van Vlissingen. In: Jaarboekje voor de stad Haarlem voor 1907, blz. VII.
1908. Hendrik Jacobus Scholten. Ib., 1908, blz. VII.
Frans Hals in Haarlem door J.G. Veldheer, C.J. Gonnet en F. Schmidt Degener. A'dam, 1908.
Het huis van den Bisschop van Haarlem Nicolaes van Nieuwland. Bijdr., XXXI, blz. 308.
1909. Briefwisseling tusschen de Gebroeders Van der Goes (1659-1673), uitgegeven door - (Werken uitgeg. door het Hist. Gen. gevestigd te Utrecht). II. A'dam, 1909.
1910. Petrus Johannes Smit. In: Jaarboekje voor de stad Haarlem voor 1910, blz. XX.
Inventaris van het archief der vrije heerlijkheid Oosthuizen c.a. In: Versl. omtr. 's Rijks oude archieven. 1910, blz. 175.
1911. Akten rakende het geslacht De Magistris. Bijdr., XXXIII, blz. 319.
1913. De Poorten van Haarlem met bijschriften van -. Haarl. 1913.
Beatrix van Assendelft in het Convent der zusteren Ten Zijl te Haarlem. Bijdr., XXXV, blz. 373.
1914. Inventaris van het archief Purmerend. In: Versl. omtr. 's Rijks oude archieven, 1914. II, blz. 88.
1915. Een feestvierend pastoor van Heemskerk. Bijdr., XXXVI, blz. 65.
Het Convent der Predikaren te Haarlem. Ib., blz. 165.
Haarlemsche glasschrijvers. In: Feest-Bundel Dr. Abraham Bredius aangeboden den achttienden April 1915. I, blz. 61.
Oude schilderijen in en van de stad Haarlem. Oud-Holland, XXXIII, blz. 132.
Inventaris van het archief Medemblik. In: Versl. omtr. 's Rijks oude archieven, 1915, II, blz. 85.
1916. Het archief van Geestmerambacht. Ib., 1916, II, blz. 56.
1917. Archieven van Zaanland I, door - met medewerking van H.L. Driessen. Ib., 1917, II, blz. 59.
De Meester van den scherpen zwaarde te Haarlem. Bijdrage tot de geschiedenis der lijfstraffelijke rechtspleging. Haarl. 1917.
1918. De Jesuïten-Statie ‘Het Springende Paard’ te Haarlem. Bijdr., XXXVIII, blz. 1.
Uit een oud Eedboek van Haarlem. Ib., blz. 150.
Pater Godfridus Franken S.J. Ib., blz. 153.
Geweigerde Eed (Texel 1598). Ib., blz. 158.
Inventaris van het Archief der Stad Hoorn, door - met medewerking van R.D. Baart de la Faille. Haarl. 1918.
Archieven van Zaanland II, door - en H.L. Driessen. In: Versl. omtr. 's Rijks oude archieven, 1918, II, blz. 75.
1918. Inventaris van het archief Twisk. Ib., blz. 187.
1919. Voor dertig jaren. Nederlandsch Archievenblad, 1918-1919, blz. 110.
1920. Rembrandt en Geertje Dircx. Oud-Holland, XXXVIII, blz. 80.
Jan van Teylingen. Ib., blz. 138.
De Kaart van het Hoogheemraadschap der uitwaterende sluizen in Kennemerland en West-Friesland. Tijdschr. v.h. Kon. Nederl. Aardr. Gen., 2e Ser., XXXVII, blz. 746.
1921. De Hoofdwacht te Haarlem. Eigen Haard, 1921, blz. 204.
1922. Cornelis Cornelisz van Haarlem. Oud-Holland, XL, blz. 175.
In memoriam Cornelis Willem Bruinvis. Nederlandsch Archievenblad, 1920-1922, blz. 277.
1923. Ds. Thomas Hoog, 1763-1829. In: Rotterdamsch Jaarboekje 1923, blz. 151.
Het Hofje de Vijftien Kamers te Haarlem. Bijdr., XXXXI, blz. 206. Spaarndam. Ib., blz. 310.
1926. ‘De Vergaderinghe van de maechden in den Hoeck’ te Haarlem. Ib., XXXXII, blz. 34.
Drie buitenplaatsen. In: Haerlem. Gedenkschrift. Haarl. 1926, blz. 34. Op zijn naam vond ik nog vermeld:
Een schrede voorwaarts.
Een weinig bekende schat.
Het bisschoppelijk museum te Haarlem.
De eerste jaarvergadering der Haarlemsche Kunstvereeniging.
H.E. Knappert
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1927