Charles Enschedé

Geslacht: Man
Vader: Johannes Enschedé
Moeder: Matilde Amelie Lambert
Geboren: 23 MRT 1855 Haarlem
Overleden: 25 Aug 1919 Haarlem
Beroep: lid firma Joh. Enschedé & Zonen
Aantekeningen: Levensbericht van Ch. Enschedé.
De levensbeschrijver van Charles Enschedé ziet zich van zelf tot beperking genoopt; zoowel de familie als het bedrijf der Enschedé's hebben herhaaldelijk geschiedschrijvers gevonden, naar wie we slechts behoeven te verwijzen. Op 19 Juni 1903, bij gelegenheid van de viering van het 200-jarig bestaan van het bedrijf hield Charles' broeder Mr. Joh. Enschedé daarover eene voordracht die in druk verspreid is; en het Geslachtsregister, omstreeks 1875 samengesteld door Mr. A.J. Enschedé, is in 1914 tot 1 Januari van dat jaar bijgewerkt en afgedrukt door de zorg van Charles zelven. In het levensbericht van Mr. A.J. Enschedé (1898) deelde Ch. M. Dozy het een en ander mede over de familie.
In het Geslachtsregister zien we dat Charles geboren is te Haarlem op 23 Maart 1855, dat hij de tweede zoon was van Mr. Johannes Enschedé en van Mathilda Amelie Lambert, die enkele maanden na zijn geboorte stierf. Zijn vader hertrouwde te Amsterdam 11 November 1858 met Henriette Jacqueline Robertine Mirandolle; uit dit huwelijk is één zoon in leven, Jan Willem Enschedé, geboren in 1865, bekend door onderzoekingen en geschriften op velerlei gebied. Ook over zijn overleden broeder heeft hij herhaaldelijk iets geschreven, waarvan bij de samenstelling van dit levensbericht een dankbaar gebruik is gemaakt.
Charles bezocht als kind de bekende school van Prinsen te Haarlem; daarna de Hoogere burgerschool, maar daar ging het niet vlot, zooals zoo vaak met jongens die van de middelmaat afwijken. Zijn vader zond hem toen naar het Instituut Noorthey te Voorschoten (1868), en hij heeft zijn heele verdere leven de daar genoten opleiding dankbaar herdacht. Hij heeft er de vorming en geestesbeschaving gekregen, de wellevenskunst die ieder behoeft, en die vooral waarde heeft voor iemand in een werkkring als die later de zijne werd.
Uitzicht om eene plaats te krijgen in de firma Joh. Enschedé en zonen was er toen niet voor hem. Zijn vader, een van de jongste vennooten, voornamelijk met de zorg voor de courant belast, was in 1869 door een oogziekte overvallen en geheel blind geworden, zoodat hij aan de dagelijksche werkzaamheden in het bedrijf geen deel meer kon nemen. Bij uittreden of overlijden was zijn oudste zoon Johannes zijn aangewezen opvolger.
Charles ging, voorloopig zonder verder reikende plannen, te Leiden in de rechten studeeren (1874) en haastte zich daarmede volstrekt niet. Toen zijn vader overleed (1878) en zijn broeder als firmant in de zaak trad, was hij nog student. En hij was het nog, toen hij op 1 Juni 1882 te Utrecht in het huwelijk trad met mej. Wilhelmina de Wit, wier broeder William hij vroeger op Noorthey had gekend.
Kort daarop opende zich een nieuw uitzicht voor hem; Mr. Jan Justus Enschedé, voorzitter van de rechtbank te Haarlem, een der besturende vennooten van de firma Joh. Enschedé en zonen, was reeds op hoogen leeftijd - hij was geboren in 1806 - en had zijne zonen vóór zich zien heengaan. Men moest er dus op bedacht zijn, hem eventueel in het bestuur der firma te vervangen. Met het oog hierop vestigde Mr. A.J. Enschedé, de Haarlemsche archivaris, die Charles van nabij kende, en liefhebberij voor historie en oudheden bij hem had weten te wekken, de aandacht op hem, en zoo opende zich voor hem een toekomst, waaraan hij tevoren niet had kunnen denken. Om spoedig zijne studie te voltooien liet hij het plan van een omvattend onderzoek over het gildewezen varen, en promoveerde op 17 Maart 1883 op eene dissertatie over het karakter van de huur. Het boekje heeft dit eigenaardige, dat daarin enkele aangehaalde teksten met een oude drukletter zijn gezet.
In 1887 overleed Mr. J.J. Enschedé en nam Charles de plaats van beheerend mede-vennoot in. Hij werd meer in het bijzonder belast met de zorg der afdeeling lettergieterij, later ook der zincografie en houtgraveerinrichting. Het ligt niet op onzen weg, te trachten een schets te geven van zijn besturende werkzaamheid. Van de kracht waarmede het werk is aangevat ligt een sprekend getuigenis vóór ons in de letterproef in eenige zware groot-quarto deelen, in 1889 en volgende jaren verschenen. Maar het feit dat een man van zijn aanleg de verzameling van het oudere materiaal van de firma onder zijn beheer kreeg, heeft veel verder reikende gevolgen gehad. Door het eigene technisch-historische inzicht van de voorgangers was daar het materiaal bewaard van de opeenvolgende geslachten van lettergieters van vier eeuwen; het vormt in het huis een belangrijk museum. De voortgaande bestudeering hiervan opende alras voor Charles op menig punt een nieuw inzicht in de geschiedenis van de Nederlandsche drukletter.
Reeds in het ‘Gedenkschrift der lettergieterij van Joh. Enschedé en Zonen’ van 1893 gaf hij een overzicht van het oude materiaal; daarna kwam hij met speciale studies voor den dag. Vooral drie vragen zijn door hem in historische studies naar voren gebracht, die van de uitvinding der boekdrukkunst, die van de oude Nederlandsch-gotische drukletter van Hendrik Lettersnider, en die van de Elsevierletter.
Het laatste onderwerp heeft hij eerst behandeld (Nieuwsbl. v.d. boekh. 1896); hij moest daarbij opkomen tegen de ophemeling van de Leidsche Elseviers door Willems. Hij betoogde, en wist het ook te bewijzen, dat de beroemde en zoo hoog geprezen Elsevier-letter niet speciaal voor de firma gegraveerd was door Christoffel van Dijck, maar dat zij haar lettervoorraad kocht van de goede, destijds bestaande lettergieterijen, dat hare letter meest afkomstig is van de Luther-gieterij te Frankfort. Veel indruk maakte zijn betoog, naar het scheen, niet; dit nieuwe inzicht dat zoo rechtstreeks tegen de gewone meening inging, pakte niet dadelijk. Het jongere geslacht echter, dat minder volgzaam is in overdreven ophemeling van een beroemden naam, zal wel vatbaarder zijn voor zijn zaakkundige betoog.
Min of meer evenzoo staat het met zijn tweede en nog belangrijkere studie over de uitvinding der drukkunst, zijn ‘Technisch onderzoek’. Hier was het een nog veel sterker dogma, waartegen hij opkwam, het nationale Duitsche geloof aan Gutenberg als den eenigen uitvinder van de boekdrukkunst. In 1400 - zoo nam men aan - kon Gutenberg geboren zijn, dus was er alle aanleiding om in 1900 zijn 5de eeuwfeest te vieren. En dat hebben de Duitschers op schitterende wijze gedaan. Bij gelegenheid van het feest werd een Festschrift uitgegeven, waaraan de geleerdste en ijverigste bibliografen en archivarissen hadden meegewerkt, en waarin alles wat de uitvinding betreft, uitvoerig werd uiteengezet. Enschedé vond, bij alle waardeering voor het geleverde, dat er toch iets ontbrak, en wel het bewijs dat Gutenberg werkelijk de uitvinder van de drukkunst is geweest. Voor de schrijvers en voor allen die met hen dit feit van te voren al als vaststaande beschouwen, bestaat dit gebrek natuurlijk niet.
Maar ik wil even den onderzoeker zelf het woord geven. Zijn betoog laat zich heel aangenaam lezen; men voelt aldoor, dat niet slechts een beschaafd man aan het woord is, die vol belangstelling is voor zijn onderwerp, maar ook iemand met een aangeboren historisch-critischen zin. Hij zelf placht aanmerkingen op zijn betoog wel te beantwoorden met de opmerking dat hij technicus en geen historicus was, en van andere zijde werd hem datzelfde wel eens als verwijt toegevoegd. Zijn verdienste is echter juist dat hij beide qualiteiten vereenigde. Dat hij daarbij eens een keer door een geleerd archivaris op een onjuiste interpretatie van een archiefstuk betrapt werd, is waar - maar omgekeerd weet hij de heeren ook heel aardig op hun plaats te zetten. Zie hier eene passage, waarin hij den indruk beschrijft dien het gedenkschrift bij lezing op hem gemaakt heeft.‘Uit alle hoofdstukken spreekt een geloof in het uitvinderschap van den beroemden Mainzer boekdrukker, dat in de ten dienste staande bescheiden meer doet lezen dan er werkelijk in staat. Wanneer men eene akte vindt, inhoudende eene verklaring, dat Gutenberg geld opneemt, dan heeft hij dat natuurlijk noodig voor zijn drukkerij, waarmede hij dan nog niet geheel gereed is, en gaarne ziet men daarin tevens een aanwijzing, dat hij van dat bedrijf de uitvinder is. Als Gutenberg daarentegen geld uitleent of van een hem toekomende rente afziet, dan heet het, dat hij met zijn uitvinding profijt heeft. Neemt de Aartsbisschop van Mainz hem op onder zijne hovelingen wegens zijne verdiensten aan het klooster bewezen, dan kan het niet anders of die verdiensten moeten in algemeenen zin worden opgevat en de hooge geestelijke heeft de bedoeling gehad hem te eeren als uitvinder van de boekdrukkunst. En als in het overlijdensregister van het St. Victor-klooster te Mainz de naam van Gutenberg met wat vette letter geschreven is dan wil men daaraan een bijzondere waarde hechten, immers men herkent daarin een huldebetuiging aan een kloosterbroeder, beroemd om .... zijne uitvinding van de boekdrukkunst, en de kloosterlingen van St. Victor, die geruimen tijd met Gutenberg hadden samengewoond, konden dat weten. Zoo maakt men een geschiedenis heerlijk om te lezen en overtuigend voor den oppervlakkigen lezer’.
Gaat Enschedé dan na, welke van al de in 't strijdperk gebrachte documenten iets voor de uitvinding van Gutenberg bewijzen, dan kunnen er slechts enkele in aanmerking komen. Vooreerst de stukken van het Straatsburgsche proces van 1439, tegen Gutenberg ingesteld door de broeders van den overleden Andreas Dritzehn, waarin sprake is van een geheime kunst, waarbij een pers te pas kwam, vormen en lood, waarbij geld verdiend werd met ‘das zu dem trucken gehöret’. Heel natuurlijk denkt men hierbij aan de boekdrukkunst, die dan echter veel eerder te Straatsburg dan te Mainz zou uitgeoefend zijn. Enschedé toont aan dat men hier een heel ander inzicht krijgt als men zich er rekenschap van geeft, dat het ‘drukken’ op zichzelf geen nieuwe uitvinding zou geweest zijn, dat de wezenlijke uitvinding van de boekdrukkunst ligt in de vondst van het lettergieten, en dat daaraan bij alles wat in dit proces behandeld wordt, onmogelijk kan gedacht worden. Van de geheime kunst zegt hij: ‘Laten wij het maar erkennen, Gutenberg heeft wil van zijn werk gehad; ze is ons op dit oogenblik nog zoo geheim, als zij dat was op het oogenblik van het overlijden van Andreas Dritzehn’.
Daarna behandelt hij de verhouding tusschen Fust, Gutenberg en Schöffer, die we kennen uit de akte van 1455. Hij toont aan, dat eerst Schöffer door het maken van stalen stempels waarmee matrijzen in koper konden geslagen worden, de drukkunst tot volmaking heeft gebracht, dat Gutenbergs drukwerk met letters uit looden matrijzen gemaakt, daarentegen uit den aard zelf onvolmaakt moest zijn, en alleen met zeer groote letter een eenigszins bevredigend resultaat kon geven.
Deze minder volmaakte vinding heeft in elk geval de prioriteit, en zoo kon men Gutenberg als den uitvinder beschouwen, als niet een getuigenis uit goede bron ons leerde dat hij bij zijne vinding een ouder voorbeeld navolgde. Dit getuigenis is de bekende passage in de Keulsche kroniek van 1499. Daar wordt op gezag van Ulrich Zell de eer van de uitvinding met nadruk aan Gutenberg gegeven, maar met de toevoeging: ‘so is doch die eyrste vurbyldung vonden in Hollant uyss den Donaten, die dae selffst vur der tzijt gedruckt syn. Ind van ind uyss den is genommen dat begynne der vursz kunst, ind is vill meysterlicher ind subtilicher vonden dan die selve manier was, und ye lenger ye mere kunstlicher wurden’.
Met deze woorden wordt aan Gutenberg, hoe veel hij dan aan de kunst moge verbeterd hebben, de prioriteit weer ontnomen. Hoe doen de Gutenbergianen nu met dit getuigenis? ‘Er zijn er, die de mededeeling als onzin verwerpen, anderen beweren, dat Ulrich Zell een leugenachtig bericht in de wereld heeft gezonden om aan den goeden naam van Gutenberg afbreuk te doen, weder anderen zeggen, dat Zell een hollandschen Donaat bedoeld heeft die van den houtblok gedrukt was; thans komt het Festschrift met een gloednieuw denkbeeld voor den dag, en houdt het er voor, dat de Donaat gedrukt was van een metalen plaat, waarin de letters in de diepte waren uitgespaard. De meeste Gutenbergianen, misschien wel de verstandigste, gaan de Keulsche kroniek eenvoudig ongemerkt voorbij’.
Met dezen fijnen zet eindig ik de aanhaling, hoe lezenswaard ook het verdere betoog, waarin al die gezochte verklaringen weerlegd worden, moge zijn. De schrijver gaat daarna over tot het primitieve ‘abecedarium’, in 1751 door Johannes Enschedé gevonden, en herkend als een Hollandsche druk uit de vroegste periode, waarbij zich een in 1844 gevonden Donaat aansluit. Dit abecedarium wordt door Charles Enschedé op het voetspoor van zijn voorvader beschouwd als allereerste proef van eene oorspronkelijk Hollandsche vinding, die zeer goed als voorbeeld kan gediend hebben aan een vindingrijk navolger als Gutenberg. En op dit punt heeft hij enkele jaren later, aangemoedigd door eene bespreking van zijn werk door Brugmans, het onderwerp op nieuw aangevat, om aan te toonen, dat deze oudste Hollandsche drukken in verband moeten worden gebracht met de Haarlemsche Coster-overlevering en met de zoogenaamde ‘Costeriana’, eene reeks reeds meer ontwikkelde Hollandsche drukken, die in haar geheel wijst op het bestaan van een oud bedrijf, dat eenige jaren lang practisch is uitgeoefend, en dat niet gebaseerd was op Gutenbergs inventie, maar op eene Hollandsche vinding. De beide studies wekten krachtige tegenspraak en kritiek; de auteur weerlegt vaak met succes de Gutenbergianen die hem bestrijden, hij moet een ander maal ongelijk bekennen als de archivaris R. Fruin hem op een fout wijst, maar zeker heeft zijn betoog waarin aan de techniek terecht een ruime plaats is ingeruimd, hoewel de geloovige Gutenbergianen er niet door bekeerd zullen worden, wel degelijk nieuw licht geworpen op de vraag naar de uitvinding.
We zouden deze beide studies als het voornaamste monument van Ch. Enschedé op historisch gebied mogen beschouwen, als niet eenige jaren later (1908) zijn groote prachtwerk over de Nederlandsche drukletter verschenen was.
Dit werk, getiteld ‘Fonderies de caractères et leur matériel dans les Pays-Bas du XVe au XIXe siècle’ is eene samenvatting van wat het bij de firma Enschedé bewaarde materiaal den aandachtigen beschouwer leert. Het is tegelijk eene historische studie en een letterproef van het huis Enschedé. De schrijver zegt zelf in de voorrede, dat zijn werk uit den aard der zaak onvolmaakt moet zijn, en omdat het een nieuw onderwerp historisch behandelt, en omdat het materiaal onvolledig is, en hij den tijd en de gelegenheid niet heeft voor een geheel volledige studie op dit gebied. Toch is hij overtuigd een nuttig werk te leveren, en ieder die in onze drukkunst belang stelt, zal dit ten volle met hem eens zijn.
De inleiding handelt weer over de werkzaamheid van het huis Enschedé, en over de daar bewaarde verzamelingen van drukmateriaal. De tekst zelf behandelt de drukletter van den vroegsten oorsprong af. Na eenvoudige vermelding van den houtsneedruk volgt een uitvoerige bespreking van het primitieve abecedarium, dat nu geen eigendom van de firma meer is, maar in het Stedelijk Museum te Haarlem bewaard wordt. Van het merkwaardige boekje wordt daarbij een voortreffelijke afbeelding in autotypie gegeven.
Zou men nu echter verwachten, dat eene historische reeks van de bekende costeriana, weder met goede afbeeldingen, zou volgen, dan vindt men zich teleurgesteld. De auteur gaat dit onderwerp voorbij, en slaat ook de geheele incunabelperiode over. Hij neemt de geschiedenis daar weer op, waar de collectie-Enschedé begint, met de letter van Henric Littersnider. We vinden in 't licht gesteld, hoe met dezen de lettergieterij een eigen beroep wordt, en hoe de door hem geleverde letter door een aantal drukkerijen werd gebruikt. We zien ook een groot aantal teksten met die letter gedrukt; het zijn echter geene facsimiles van oude drukken die gegeven worden, maar afdrukken van de letter door de firma Enschedé uit de bewaarde matrijzen vervaardigd.
Zoo wordt de historische studie meteen een letterproef van de firma. Na de gewone letter komt een stel kapitaaltjes, en daarna een grootere Gothische letter, beide iets jonger dan de gewone letter, maar toch in tal van oude boeken met deze gebruikt.
Van de 16e eeuw krijgen we dan groote kapitalen van Cornelis Henricx Lettersnider, en de fraaie civilité-letter van Ameet Tavernier, van de 17e de Arabische en de Syrische letter van Erpenius, later gebruikt door Elsevier, en zoo gaan we door de 18e en tot in de 19e eeuw: behalve drukletters ook houtsneeornamenten en muziekdruk in rijke verscheidenheid.
Dit boek heeft in zeer ruimen kring indruk gemaakt. De uitwerking deed zich vooral gevoelen voor de firma Enschedé zelve. ‘Veertig jaar geleden verkreeg de firma wel eens een buitenlandsche drukorder; sedert de verschijning van de ‘Fonderies’ is dat in bijzondere mate toegenomen: uit alle cultuurlanden worden opdrachten verstrekt op drukwerk. De firma was terecht reeds te goeder naam en faam bekend in binnen- en buitenland. Door den onvermoeiden, onverpoosden arbeid van Ch. Enschedé, gestadig meer dan dertig jaar aansturende op één doel, een doel waarvan hij de overgroote cultureele en industrieele beteekenis wist, is hij er in geslaagd de internationale beteekenis van Joh. Enschedé en Zonen te doen groeien en gedijen’.
Naast dit practisch-commercieele belang heeft het fraaie standaardwerk echter stellig ook groote beteekenis voor de wetenschappelijke bestudeering van het oude Nederlandsche drukwerk. Het geeft aan hen die zich nu en later aan die studie wijden de dringende aanwijzing dat de technische kant van dit onderwerp niet mag worden verwaarloosd. En al kan men den invloed van zulk een werk niet in bijzonderheden aanwijzen, zeker wordt bij de tegenwoordige bestudeering van onze incunabelen en postincunabelen in veel sterkere mate op het technische gelet dan vroeger.
Maar keeren we tot het werk van Ch. Enschedé terug, dan moeten we in verband met zijne ‘fonderies de caractères’ nog een later boek vermelden, namelijk den jongsten ‘Catalogus van de typographische verzameling van Joh. Enschedé en Zonen’, van de collectie die met recht als het museum-Enschedé bekend is. Het is een octavo-boek van matige dikte, weer van die zorgvuldige uitvoering, die aan al deze werken eigen is. We zien er weer de laatste vijf eeuwen aan ons voorbijgaan, maar nu niet in samenhangende betoogen maar in een korte beschrijving van elk der tentoongestelde boeken of voorwerpen. Daarbij wordt steeds naar den tekst en afbeeldingen van de ‘Fonderies’ verwezen. Opmerkenswaardig is nu echter dat bij elke eeuw op de oude boeken eenige latere, zelfs verscheidene splinternieuwe, volgen: nl. ‘latere drukken door Joh. Enschedé en Zonen’ met de oude drukletter vervaardigd. Zoo zien we de letter van Hendrik Lettersnider in eene reeks drukken van 15e-eeuwsche en vroeg-16e-eeuwsche drukkers tot ongeveer 1520; maar veel later heeft de firma Enschedé er het provisioneele tractaat van de Unie van Utrecht mede gedrukt bij de herdenking van de Unie na 200 jaren (1778); in de 19e eeuw ook weer verscheidene herdrukken van oude stukken, zooals het Keurboek van Haarlem, bewerkt door A.J. Enschedé en C.J. Gonnet in 1887; iets later (1898) de hystorie van de seven wijse mannen, bewerkt door Botermans, waarvan de druk door Charles is verzorgd; en in de 20e eeuw (1912-1914) een aantal drukken in opdracht van buitenlandsche uitgevers. Evenzoo zijn er nieuwe drukken met de 16e-eeuwsche schrijfletter, de zoogenaamde civilité, met de oude Romein-letter, met de letters van Christoffel van Dijck in de 17e en van Fleischman in de 18e eeuw.
De oorlog heeft natuurlijk in deze opgewekte werkzaamheid tijdelijk stilstand gebracht, en misschien juist daardoor gelegenheid gegeven de ordening en beschrijving af te ronden en den catalogus te drukken. Maar Charles rekende zeker op de terugkomst van een beteren tijd, en daarmede van eene herleving van de vraag naar de oude drukletter. Hij bracht nog een werk tot voltooiing, dat aan de liefhebberij daarvoor een nieuwen grondslag kon geven, een proef van de voorhanden hoogduitsche typen van vijf eeuwen. Aan het boek is ongewone zorg besteed; door keus van teksten - waarbij de hoogleeraar J.H. Scholte zijne medewerking verleende - en door verzorgde uitvoering is de letterproef meteen een aantrekkelijk leesboek geworden.
Dit is het laatste werk waarvan Charles de voltooiing heeft beleefd; de voorrede is gedateerd van Januari 1919. Een ander werk, waaraan hij met liefde werkte, het Gedenkboek van den honderdsten gedenkdag van de stichting van Noorthey is eerst na zijn dood verschenen.
Hij was nog in den zomer 1919 in zijn volle kracht, helder van hoofd, opgewekt van geest en werkzaam als weinigen. Hij woonde in een fraai gelegen huis aan Dreef en Hazepaterslaan te Haarlem, met zijn tweede echtgenoote - hij was in 1896 hertrouwd met de zuster van zijne in 1891 overleden vrouw -, en met zijn eenige dochter. Zijn huis was volgens J.W. Enschedé het middelpunt van het geslacht, en wel door de persoonlijke gaven, die den bewoner ook in ruimen kring haast van zelf tot het middelpunt van het gezelschap maakten. Een van zijn meest geliefde ontspanningen was het schaakspel; hij was ijverig lid van de Haarlemsche schaakclub, hij verzorgde geregeld de schaakrubriek in de Haarlemsche courant, schreef op dat gebied ook wel in vaktijdschriften.
In eene bijeenkomst van de schaakclub was het - 25 Augustus 1919 -, dat hij, in eene partij verdiept, op 't onverwachtst overleed. Voor wie hem nog kort te voren opgewekt en wel ontmoet hadden, was het een treffend bericht, bij thuiskomst van een zomeruitstap te vernemen dat hij er niet meer was. Van de algemeene deelneming vindt men getuigenissen in de Haarlemsche Courant (26, 27, 29 Aug.) en elders. Een treffende herdenking gaf zijn broeder in Op de Hoogte. In Het Boek herdacht ik hem in zijne beteekenis voor de kennis van het boek en zijne geschiedenis in een artikel (1919 blz. 337, zie ook 1920, 119), hier op verzoek tot een levensbericht omgewerkt.
Enkele weken na zijn dood kwam mij een opstel in handen van de hand van Ludwig Sternaux in het Tijdschrift Der Sammler, een ‘Besuch bei Enschedé,’ waarin de intusschen overledene nog levend en levendig geschetst wordt zooals vele bezoekers van verschillenden landaard hem zeker hebben gekend. Na den bezoeker te hebben rondgeleid in zijn museum brengt hij hem tot op het dak, waar men de drukkerij onder zich, de stad om zich ziet, en rechts de Groote Kerk ziet oprijzen: ‘da liegen meine Vorfahren’ meinte Dr. Enschedé, sein graues Haar wehte im Winde.
Zoo zal zijn nagedachtenis wel menigen bezoeker in het geheugen liggen. En zeer zeker blijft hij leven in de herinnering van allen die van mooi drukwerk houden, en vooral van hen die tevens, evenals hij, gevoelen dat waardeering van het tegenwoordige van zelf dringt tot onderzoek naar dat wat voorafgegaan is.
C.P. Burger Jr.
Lijst der geschriften van Charles Enschedé.
Het karakter van de ‘huur’ benevens zijne toepassing in het faillissement. 1883. - Dissertatie.
Letterproef van Joh. Enschedé en Zonen, lettergieterij te Haarlem. Dl. II-IV. gr. 4o. 1889-1897. (Van dl. I Romein- en cursiefschriften verscheen in 1895 een voorloopige proef in oblong 4o).
De lettergieterij van Joh. Enschedé en Zonen. Gedenkschrift ter gelegenheid van haar 150-jarig bestaan op 9 Maart 1893. Niet in den handel. gr. 4o.
De houtgravure en de zincographie. - (Handelsbelangen 24 Aug. 1894 blz. 369).
J. Walter. - Eigen haard 1895 blz. 270).
De drukkerij van Johannes Elsevier in 1658. - (Nieuwsbl. v.d. boekh. 16, 19 Juni 1896).
De drukkerij van Johannes Elsevier in 1658. - (Klaasesz' aankondiger 1899 blz. 37, 73).
Een Nederlandsch boekdrukkerswapen door H.A.M. Roelants Jr. Met naschrift van Ch. Enschedé. - (Neerlands drukkunst en boekhandel 1898 blz. 95. Zie ook Klaasesz' Aankondiger 1900).
Elsevier-van Dyck. - (Klaasesz' aankondiger 1899 blz. 78).
Rapport over de stadsdrukkerij, uitgebracht aan B. en W. der gemeente Amsterdam, fo. 1899.
Letterproeven van de University Press, Oxford, 1693-1794. - (Nieuwsbl. v.d. boekh. 1900 blz. 348).
Technisch onderzoek naar de uitvinding van de boekdrukkunst. Haarlem, de erven F. Bohn 1901.
Erwiderung. - (Centralbl. f. Bibliothekswesen XVIII 1901 blz. 546; tegen W.L. Schreiber's Erwiderung op blz. 335).
Gutenberg's eerste drukken (Missale speciale). - (Nieuwsbl. v.d. boekh. 1902 blz. 282).
De oudste Gutenberg-type. - (ibid. blz. 351).
Gutenbergs' eerste drukwerk volgens Otto Hupp. - (ibid. blz. 369, 374, 380. Vertaald door Mühlbrecht in Börsenblatt 1902, en door Stein in Le Bibliographe moderne 1903. - Berichten over het onderwerp nog in het Nieuwsbl. blz. 411, 416, 424).
De oudste Gutenberg-type volgens dr. Gottfried Zedler. (Nieuwsbl. v.d. boekh. 1902 blz. 504, 510, 516, 523).
Catalogus van voorwerpen betr. hebbende op de geschiedenis van het bedrijf der firma Joh. Enschedé en Zonen, tentoongesteld ter gelegenheid van het 200-jarig bestaan 1903.
Laurens Janszoon Coster de uitvinder van de boekdrukkunst. Haarlem, de erven Bohn, 1904.
Laurens Jansz. Coster. Antwoord aan Mr. R. Fruin. - Ned. Spectator 1904 blz. 181, verg. blz. 64 en 114).
Fonderies de caractères et leur matériel dans les Pays-Bas, du XVe au XIXe siècle. fo. 1908.
Specimen des nouveaux caractères de la fonderie et de l'imprimerie de P. Didot, l'ainé. à Paris chez P. Didot, l'ainé, et Jules Didot fils 1819. Réimpression de Joh. Enschedé en Zonen [1908].
Êpreuves des caractères de la fonderie de N.P. Gando, graveur et fondeur. Premier recueil. à Paris, rue des Maçons no 21. Réimpression de Joh. Enschedé en Zonen [1908].
Catalogue de l' exposition de Joh. Enschedé en Zonen, donnant un aperçu de l' art typographique dans les Pays-Bas depuis le XVe siècle jusque dans nos jours. - (Exposition nationale du livre à Amsterdam 1910).
Die Ungerschen Druckschriften. Schriftgiesserei Joh. Enschedé en Zonen Haarlem. Aug. 1910.
Die ‘Niederdeutsch’. - (Der Zwiebelfisch 1910 blz. 90).
Catalogus der tentoonstelling van boek- en prentkunst binnen Haarlem in vroeger eeuwen 1 Aug.-l5 Oct. 1913 in het Frans-Hals-Museum. Door Ch. Enschedé, C.J. Gonnet en J.D. Rutgers v.d. Loeff. Haarlem Joh. Enschedé en Zonen 1913.
Geslachtsregister van de familie Enschedé [door Mr. A.J. Enschedé omstr. 1875.] Bijgewerkt tot 1 Jan. 1914. gr. 4o.
Catalogus van de typografische verzameling van Joh. Enschedé en Zonen. Haarlem 1916.
Die Hochdeutschen Schriften aus dem 15ten bis zum 19ten Jahrhundert der Schriftgiesserei und Druckerei von Joh. Enschedé en Zonen in Haarlem 1919.
Gedenkboek Noorthey. Uitgeg. bij gelegenheid van den honderdsten gedenkdag van de stichting. Joh. Enschedé en Zonen. Haarlem 1920.
Voorts gedurende een reeks van jaren de schaakrubriek in de Oprechte Haarlemsche Courant, en wellicht nog bijdragen in schaaktijdschriften.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1921

Gezin 1

Huwelijkspartner: Johanna Maria de Wit geb. 1861 overl. 5 Nov 1928
Huwelijk: 15 OKT 1896 Utrecht

Gezin 2

Huwelijkspartner: Wilhelmina de Wit geb. 1858 overl. 12 Apr 1891
Huwelijk: 1 Juni 1882 Utrecht