Esgo Taco Kuiper

Geslacht: Man
Vader: Taco Kuiper
Moeder: Elisabeth Hovens Gréve
Geboren: 9 Aug 1862 Zwolle
Overleden: 4 Feb 1924 Hilversum
Religie: geen
Beroep: leraar aan het gymnasium
Aantekeningen: Levensbericht van Esgo Taco Kuiper.
Als ik de herinneringen aan mijn vriend Esgo Kuiper in mijn geest oproep, komen twee der van hem bewaarde indrukken duidelijk tusschen de andere uit; de eerste dateert uit den tijd, dat hij jong leeraar aan het Gymnasium te Leeuwarden was en ik daar leerling der hoogste klassen, de tweede van de Amsterdamsche periode, toen wij collega's waren aan dezelfde school. In Leeuwarden trof het ons jongens, dat hij, pas leeraar nog, zoo direkt midden tusschen de anderen stond. Bijna nooit kwam hij 's morgens alleen naar de school, maar haast altijd met een of meer andere leeraren en dan in druk gesprek. Ons, leerlingen der hoogere klassen, trof, hoewel wij een leeraar, die alleen in de lagere klassen les gaf, gewoonlijk beneden onze aandacht vonden, in zijn figuur iets zwierigs en flinks, dat boeide. In Amsterdam werd ik van 't eerst af, dat ik daar les gaf, aangetrokken door de vaste wijze, waarop hij voor zijn overtuiging opkwam en de rake manier waarop hij datgene, wat hij verkeerd of onwaar vond, bestreed. Die het met hem aan den stok kreeg, zou het zich herinneren en toch, hoe scherp hij ook kon aanvallen, zijn woorden hadden meer kracht door hun juiste formuleering en den ernst, die er achter lag, dan door felheid. Kuiper sprak zijn meening onomwonden uit, maar trachtte nooit te grieven. Hij gevoelde te veel voor de menschen, met wie hij geregeld verkeerde, om hun leed te willen doen. En onder degenen, in wier midden hij geleefd heeft, zullen er geen zijn, die niet min of meer zijn invloed gevoeld hebben, geen ook bij wie zijn heengaan niet een gevoel van gemis en leegte veroorzaakt heeft. Esgo Taco Kuiper werd den 9en Augustus 1862 te Zwolle geboren. Zijn vader was Taco Kuiper, doopsgezind predikant aldaar, wiens vader notaris te Bolsward was, zijne moeder Elisabeth Hovens Greve, de dochter eveneens van een doopsgezind predikant. Nog in het jaar van zijn geboorte verhuisde zijn familie naar Amsterdam, waar zijn vader bij de doopsgezinde gemeente was beroepen. Feitelijk is Kuiper dus Amsterdammer. In deze stad is hij opgegroeid en opgevoed, hier is hij van jongs af aan bloot gesteld geweest aan den invloed van het pittige, rijke Amsterdamsche leven, hier heeft hij zijn onderwijs genoten.
Hij heeft de lagere school bezocht, waarvan de heer Laan hoofd was. Op twaalfjarigen leeftijd is hij naar het gymnasium gegaan, dat toen nog vijf klassen telde en in het oude gebouw aan den Singel gevestigd was. Veel op dat gymnasium was vrijer, ongeregelder ook, dan thans meestal 't geval is, maar verschillende leeraren, de rector N.J.B. Kappeyne van de Copello in de eerste plaats, waren mannen van beteekenis, figuren geschikt om invloed te hebben, en de leerlingen hadden zich in 't algemeen over het gegeven onderwijs niet te beklagen. Kuiper sprak er steeds met waardeering over en de lachwekkende bizonderheden, die ik uit dien tijd wel eens van anderen vernomen heb, heb ik van hem nooit gehoord. Ik vermoed, dat een gevoel van piëteit zijn mond in dit opzicht sloot. Hij roert in 't levensbericht van H. van Gelder de zaak even aan, maar glijdt er met gevoelige kieschheid over heen.
Nog op zeventienjarigen leeftijd verliet hij, in 1880, na het doorloopen van den cursus het gymnasium en werd in datzelfde jaar student aan de pas kort bestaande Amsterdamsche Universiteit. Volgens de toen geldende regeling, die een overgang vormde tot den thans nog geldenden toestand, werd hij beschouwd als toegelaten uit de 5e klasse van het als normaal type ingestelde gymnasium van 6 klassen. Hij moest dus om tot het candidaatsexamen in de Nederlandsche letteren te kunnen worden toegelaten een aanvullingsexamen doen, het suppletoir, waarvan de eischen wettelijk niet heel scherp waren omschreven. Prof. S.A. Naber, die toen, doordat Prof. Boot teruggetreden was en Prof. Karsten nog niet was benoemd, Hoogleeraar in Latijn en Grieksch beide was, vatte dit examen niet heel licht op. Hiermee hangt het wellicht samen, dat Kuiper op raad van zijn ouderen broer Koenraad, den lateren Hoogleeraar in het Grieksch, besloot om candidaatsexamen in de klassieke letteren te doen, voordat hij zijn studie in de Nederlandsche letteren begon. En zoo is het gegaan. Dit candidaatsexamen in de klassieke letteren heeft heel wat moeite van hem gevergd. In het begin van 1885 heeft hij het afgelegd. Hierna heeft hij wel eenigszins geweifeld, of hij met de eens begonnen studie der klassieke letteren voort zou gaan, doch zijn groote belangstelling voor al wat Nederland betrof gaf den doorslag en hij volgde zijn oorspronkelijk plan. Bij deze studie was in de eerste plaats het onderwijs van den Hoogleeraar J. Verdam, die toen aan de Amsterdamsche Hoogeschool het Nederlandsch in zijn vollen omvang onderwees, voor hem van belang. Hiernaast volgde hij de colleges in de geschiedenis van Prof. T.T.H. Jorissen en na zijn candidaatsexamen, dat hij in 1887 deed, die in het Sanskriet van den buitengewonen Hoogleeraar Prof. J.S. Speijer. Deze laatste, reeds op het gymnasium zijn leermeester, heeft, zooals op de meesten van zijn leerlingen, ook op hem grooten invloed gehad. Toch is door de studierichting, die hij eenmaal gekozen had, Prof. Verdam de man geweest, die zijn wetenschappelijke ontwikkeling vooral heeft geleid. Zijn invloed was des te grooter doordat het aantal studenten zoo klein was. De omgang werd hierdoor geheel persoonlijk. Veel heeft hij dan ook met Kuiper alleen gewerkt. En op de groote waardeering voor het onderwijs en de groote genegenheid voor den persoon van zijn leermeester heeft het bij Kuiper geen invloed gehad, dat hij in letterkundige richting aan den kant der jongeren stond.
Hoewel hij een harde werker was, die voor alles zijn studie ernstig opvatte, was hij toch allerminst een student, die buiten het jeugdige leven van vroolijkheid en gezellig verkeer stond. Zijn gezellige aard en zijn behoefte aan vriendschap naast zijn zin voor humor maakten, dat hij een plaats in dat leven zocht; zijn degelijkheid en ernst naast zijn warm gevoel verschaften hem een grooten invloed.
Men voelde instinctmatig met een persoonlijkheid te doen te hebben, die een wil bezat en een karakter, waarin men vertrouwen kon hebben. Ook om bijkomstige eigenschappen, zooals zijn groote lichaamskracht, was hij zeer gezien; dit is ook hierin uitgekomen, dat hij lid van de kroegcommissie geweest is. Door zijn candidaats in de oude letteren heeft hij ook een paar jaar langer dan gewoonlijk moeten studeeren, zoodat hij ook de in de studentenwereld zoo zwaar wegende autoriteit van den oudere had.
In het dispuutgezelschap U.N.I.C.A., dat een kring van meer zuiver geestelijk verkeer vormde, heeft hij een rol gespeeld en eveneens tot het bestuur behoord.
De letterkundige strijd, die in deze jaren tusschen de oude richting en de tachtigers werd gestreden golfde ook hier, waar Diepenbrock en Gorter lid waren, na. Kuiper koos met geestdrift partij voor de nieuwe richting, die, ik weet het uit mijn eigen studententijd, overigens onder de jonge menschen volstrekt niet louter bewonderaars had. Het ontbreken van aandrang tot eigen letterkundig scheppen bewaarde hem hier er voor in deze machtige geestesbeweging uit zijn richting te worden gedreven.
Zijn doctoraalexamen in de Nederlandsche letteren deed hij in 1888. In November van het jaar daaraan volgend werd hij benoemd tot leeraar in het Nederlandsch en de Geschiedenis aan het gymnasium te Leeuwarden. Hij bestreek doordat hij naast zijn bevoegdheden als doctorandus in de Nederlandsche letteren ook die had, welke uit het candidaatsexamen in de klassieke letteren voortvloeiden, een groot gedeelte van het letterkundig onderwijs aan het gymnasium. In ruime mate heeft men daarvan te Leeuwarden gebruik gemaakt. Bij zijn meer gewone vakken heeft hij soms ook nog Latijn of Aardrijkskunde onderwezen.
Het gymnasium te Leeuwarden kon in dien tijd niet tot de scholen worden gerekend, waar het onderwijs voor een beginnend leeraar gemakkelijk was. Voor verschillende leeraren was, zooals ik van zeer nabij zij 't dan ook niet als leeraar weet, het daar verre van gemakkelijk. Maar voor Kuiper bestond deze moeilijkheid niet. Aan zijn leerlingen boezemde hij respekt in en won tevens hun genegenheid. Meer dan een oud-leerling van dat gymnasium, met wien ik dikwijls lang na onzen studententijd eens aan het praten geraakte over den Leeuwarder schooltijd, heb ik met de grootste achting over hem hooren spreken. Zijn kalmte en ernst in zijn heele optreden, zijn grondige kennis en zijn juist oordeel bij 't schatten van karakters en handelingen, gevoegd bij zijn warme belangstelling voor het wel en wee der jeugdige menschen, wier leiding aan hem was toevertrouwd, maakten, dat hij zonder moeite de orde wist te handhaven ook in de lastigste klassen. Hij was een geboren leeraar, een der betrekkelijk weinigen, van wie 't jammer zou zijn, als zij iets anders waren geworden. Zelf heeft hij dit ook wel gevoeld en hij is altijd met 't eenmaal gekozen levenswerk tevreden geweest.
Ook met de leeraren aan het gymnasium kon hij 't best vinden. In korten tijd had hij zich in hun kring ingeleefd. En in later tijden had hij voor de meesten van zijn ambtgenooten van vroeger gevoelens van vriendschap en achting bewaard.
Ruim een jaar nadat hij te Leeuwarden was gekomen, den 4en December 1890, promoveerde hij aan de Amsterdamsche Universiteit cum laude op een dissertatie over de ‘Karel ende Elegast’.
De lof, die de faculteit, voor welke dit de eerste promotie in de Nederlandsche letteren was, aan dit geschrift heeft toegekend, is niet de eenigste geweest, die het gevonden heeft. Het is algemeen gunstig beoordeeld en heeft verwachtingen voor de toekomst opgewekt.
Op den 23sten December van datzelfde jaar trouwde hij met Anna Menalda. Zoo leek in deze eerste jaren het leven Kuiper als een waren gunsteling te zullen behandelen. Een gelukkig huwelijk, een dochter, die zijn oogappel was, een werkkring naar zijn zin, waarvoor hij geschikt was en waarin hij gewaardeerd werd, een omgang, zooals hij dien zich wenschte, het waren geen geringe gaven, die het lot hem schonk en men moest wel aannemen dat het nog andere voor hem in gereedheid hield. Maar thans trof hem in het jaar 1893 een zware slag: hij raakte ernstig overwerkt. En hoewel hij toen wel weer herstelde, gebeurde dit zóó, als het haast altijd gaat: zijn vroegere werkkracht en uithoudingsvermogen kreeg hij niet geheel terug. Waarschijnlijk had hij zoowel in zijn laatste studentenjaren als later, toen hij jong leeraar was, te veel op zijn kracht gebouwd, die niet zoo groot was als ze scheen. Voor zijn later leven is deze ongesteldheid van een ernstige beteekenis geweest.
In 1901 met het begin van den cursus is hij leeraar in de geschiedenis en de antiquiteiten aan het stedelijk gymnasium te Amsterdam geworden. Hij keerde hiermee terug tot de stad, waar hij jongen en student geweest was en die wel in het bizonder zijn liefde en belangstelling had. Hij was er, ook al viel in 't begin de overgang hem zwaar, bizonder op zijn plaats, niet alleen in 't Amsterdamsche leven, waarin hij verschillende vrienden en kennissen van vroeger weervond, maar ook aan het Amsterdamsch gymnasium. De moeilijke, groote klassen behoefden hem geen zorg te bereiden en in 't leerarencorps was hij spoedig een man van invloed.
In dezen tijd is hij gedurende eenige jaren1 redacteur geweest van het Weekblad voor het gymnasiaal en middelbaar Onderwijs. Niet alleen door het schrijven van eenige artikels, maar ook door de regelmatige opgaven van de inhoud van tijdschriften heeft hij hiervoor heel wat werk gedaan. Ook is hij lid geworden van den historischen kring, waarvan de hoogleeraar Brugmans, de archivaris Breen, Burger, de bibliothecaris der Universiteitsbibliotheek, Leendertz, Enschedé en anderen lid waren. De voordrachten, die de leden geregeld voor elkaar hielden, de onderlinge gedachtenwisselingen, zijn de aanleiding geworden, dat hij zijn aandacht op verschillende precies omlijnde onderwerpen heeft gericht en, gedeeltelijk na voordrachten in den kring, daarover studies in het licht heeft gegeven.
In ieder geval na zijn ziekte had Kuiper een of andere prikkel noodig om tot openbaarmaking van eigen werk te komen. Hij heeft zijn heele leven door hard gewerkt, kennis genomen van al het belangrijke, dat er op zijn studiegebied verscheen, zelfstandig verwerkt en aanteekeningen gemaakt, doch betrekkelijk zelden zijn inzichten en gedachten in eigen geschrift neergelegd. Verschillende oorzaken hebben hiervoor bestaan. Zeker ook de ziekte, die hem in 't begin van zijn leeraarsloopbaan een klap gaf. Daarnaast zijn groote zorgvuldigheid en waarheidsliefde, die maakte dat hij steeds bang was om iets neer te schrijven dat niet geheel juist was, dat niet aan alle kanten sterk stond, die hem telkens tot retouches bracht en hem haast verhinderde zijn werk uit handen te geven en het aan den drukker toe te vertrouwen. Maar daarnaast staat nog iets anders. Hij miste in zijn geest het eigenlijk constructieve. Dat blijkt ook wel uit vele van zijn publicaties, die deze eigenschap hebben, dat ze in haar gedachtengang gebonden zijn aan 't werk van anderen, van die anderen, die zijn kritiek hebben gewekt. Hij is het met hen niet eens en op goede gronden niet eens, maar hij denkt verbeterend, min of meer hun gedachten
1
Van 1911 tot 1915. Ook heeft hij behoord tot een Commissie uit het ‘Genootschap’ voor de in het gymnasiale leerplan aan te brengen veranderingen.
na, en schept niet een levendig en scherp beeld van de zaak, zooals die naar zijn opvattingen is. Zijn werk is hier uitermate nuttig voor degenen, die het naast dat van anderen bestudeeren, maar zou hun op zich zelf geen scherpe voorstelling van het behandelde onderwerp kunnen geven.
Deze eigenaardigheid van zijn geestelijk wezen was niet bij alle werk even voelbaar. Wel het minst bij werk van tekstkritiek en verklarend uitgeven. Zijn eerste werk ligt dan ook op dit gebied. In hoofdzaak althans. Naast zijn dissertatie, boven reeds genoemd, wijs ik op de in 1903 verschenen uitgave van ‘Die Schoone Hystorie van Malegijs’. Aan dien kant ligt ook een tijdschriftartikel, waarin hij nieuwe fragmenten van de ‘Karel ende Elegast’ uitgaf. En zijn laatste groote werk keert hiertoe terug. Maar zijn onderwijs drong hem naast een boven reeds genoemden invloed in een andere richting. Hiervoor moest hij zich wel verdiepen in geschiedkundige lektuur, zich bezig houden met geschiedkundige vragen. Zoo behandelen gedurende een bepaald tijdperk van zijn leven de artikels, die hij schreef, vooral historische onderwerpen. Die onderwerpen betreffen haast alle vragen, die hem ook als Noordnederlander belang inboezemden, die aan zijn patriottisch gevoel raakten, vragen omtrent de geuzenliederen, het Wilhelmus, over de kooplieden en zeevaarders van de eerste tijden onzer onafhankelijkheid.
In de eerste jaren, dat ik Kuipers ambtgenoot was aan het Amsterdamsch gymnasium, dat is omstreeks 1911 en den tijd daarna, was zijn gezondheid goed. In de laatste jaren van den oorlog begon dat minder te worden. In de groote vacanties knapte hij weer op, maar daarna, onder het niet lichte werk in de groote klassen, ging hij, dat was voor allen, die hem kenden, zichtbaar, achteruit.
Eindelijk, in 1921, nam hij zijn ontslag. Eerst, in 't ambteloos bestaan, niet meer op vaste tijden tot die groote zenuwspanning gedwongen, ging hij vooruit. Hij wijdde zijn volle aandacht aan zijn geliefd onderwerp, de geuzenliederen en bereidde een nieuwe uitgave hiervan voor. Hij heeft het werk niet mogen voltooien, al kwam het ver genoeg om na zijn heengaan een uitgave uit zijn nalatenschap, door een vriend, mogelijk te maken. Zijn kwaal tastte hem opnieuw aan en ditmaal zonder dat herstel mogelijk was. Zoo is hij na zwaar lijden den 4en Februari 1924 overleden.
Delft.
J.W. Bierma.
Lijst der geschriften.
1888. Het Heidelbergsche handschrift van den Limborch. In het Tijdschr. voor Ned. Taal- en Letterk, dl. VIII.
1890. Karel ende Elegast, opnieuw uitgegeven door E.T. Kuiper. Acad. proefschrift.
1900. Eenige opmerkingen naar aanleiding van Dr. Stoett's uitgave van Hooft. In Taal en Letteren van Juni 1900.
1901. Gedichten van P.C. Hooft, uitgegeven door Dr. F.A. Stoett. In Taal en Letteren van Februari 1901, maar gedateerd October 1900.
1902. Wilhelmus van Nassouwe, in Taal en Letteren van 1902, gedateerd Februari 1902.
1903. De Schoone Hystorie van Malegijs. Uitgave der Nederl. Volksboeken, dl. V, uitgegeven van wege de Mij. der Ned. Letterk. E.J. Brill, Leiden.
1906. J. van Vondel, Adam in ballingschap, uitgegeven door Dr. E.T. Kuiper, W.J. Thieme & Co. Zutphen.
1915. De beteekenis van de Vlamingen en Brabanders voor onze beschaving en handel. In het Tijdschr. voor Gesch., Land- en Volkenk. van 1915.
1916. Nieuwe fragmenten van de Karel ende Elegast. In het Tijdschr. voor Ned. Taal- en Letterk., dl. XXXV.
1917. Het Geuzenliedboek. In Onze Eeuw van 1917.
De oudste geuzenliedboeken. In het Tijdschr. voor. Ned. Taal- en Letterk., dl. XXXVI.
1918. Het Kalvinisme en onze opstand tegen Filips II. Bijlage bij het programma van het gymnasium van Amsterdam voor de cursus 1918-1919.
1920. Schouten en Le Maire. In het Tijdschr. voor Gesch., Land- en Volkenk. van 1920.
1921. Levensbericht van Dr. H. van Gelder. In de Levensberichten van de Mij. der Ned. Letterk. 1921-1922.
1922. Erasmus als politiek propagandist. In het Tijdschr. voor Gesch. van 1922.
1923. De oorzaken der Volksverhuizing. In het Tijdschr. voor Gesch. van 1923.
1924. Het Geuzenliedboek naar de oude drukken. Uit de nalatenschap van Dr. E.T. Kuiper uitgegeven door Dr. P. Leendertz Jr. 2 dl. W.J. Thieme & Co. Zutphen.
J.W. Bierma - over E.T. Kuiper

Gezin 1

Huwelijkspartner: Anna Menalda geb. 24 OKT 1861 overl. 14 OKT 1932
Huwelijk: 23 Dec 1890 Amsterdam