Gerhard Sevenster

Geslacht: Man
Vader: Jan Sevenster
Moeder: Johanna Wilhelmina Adolphina Bogtstra
Geboren: 13 Nov 1895 Beets
Overleden: 10 Aug 1985 Leiden
Aantekeningen: SEVENSTER, GERHARD, * Beets (N.H.) 13 nov. 1895, Leiden + 10 aug. 1985. Zn. van
Jan Sevenster, pred., en Johanna Wilhelmina Adolphina Bogtstra; broer van Jan Nicolaas
Sevenster (1900-1991). Stud. theol. Leiden 1915 tot 1920; dr. theol. 1929 (promotor: H . L .
Windisch). Herv. pred. Anloo (Dr.) 1921, Hoorn (Terschelling) 1923, Purmerend 1928,
Boxum c a . 1930. Hoogl. vanwege de Ned. Herv. Kerk Leiden 1933-1953 (geschiedenis van
de Ned. Herv. Kerk en haar leerstellingen, de bijbelse godgeleerdheid en de praktische godgeleerdheid),
gewoon hoogl. 1953-1966 (N.T.). Hij huwde op 28 jan. 1921 te Leeuwarden met Catharina de Buck (1895-1981).
Werk en persoon van S. kunnen worden gekenmerkt met de woorden zorgvuldigheid, bescheidenheid
en beminnelijke vastbeslotenheid. In zijn publicaties gaf hij nauwkeurig de standpunten
van anderen weer om daarna, uiterst voorzichtig maar beslist, een eigen standpunt te
formuleren. Die wijze van benaderen kenmerkte ook zijn onderwijs. Daarbij had hij een afkeer
van gewaagde en eenzijdige theorieën, die hij trachtte te weerleggen door te wijzen op passages
die niet in de gepostuleerde schema's pasten. Steeds weer wees hij op de eenheid en op het
eigene van de prediking van het N.T. Verschillen werden gereduceerd tot verschillen in terminologie en accentverschuivingen. Hij stond afwachtend, zo niet sceptisch tegenover
alles wat zich als nieuw aandiende en was immuun voor de theol. mode van de dag. Steeds
weer haalde hij. met overtuiging, naar voren wat volgens hem het wezenlijke van de bijbelse
boodschap was. Niet alleen als predikant maar ook als hoogleraar (zowel van 1933-1953 als
daarna) wist hij zich 'dienaar des Woords'.
S. heelt geen school willen maken of op enigerlei wijze zijn stempel willen drukken op mensen.
Hij gaf zorgvuldig college in de hem toevertrouwde vakken, waarbij in zijn periode als
kerkelijk hoogleraar zijn liefde vooral uitging naar de bijbelse theologie en de vaderlandse
kerkgeschiedenis. Hij heeft, in zijn bijdragen aan de discussie in vrijz.-herv. kring, in
Kerkopbouw en als adviseur van de herv. synode en haar organen steeds de kerk als geheel willen
dienen. In de naoorlogse periode achtte hij een aparte organisatie van Vrijz. Hervormden
overbodig geworden, al bleef hij tot het laatst van zijn leven lid van de plaatselijke vereniging
van Vrijz. Hervormden; daarnaast was hij enige tijd ouderling in een 'gewone' wijkgemeente.
Hij werkte mee aan de Nieuwe Vertaling van het Ned. Bijbelgenootschap, waarvan het N.T. in
1939 uitkwam, aan de revisie daarvan en aan de vertaling van de apocriefe boeken. Talrijk zijn in
de naoorlogse periode zijn bijdragen aan encyclopedieën (o.a. Winkler Prins) en verzamelwerken.
In S.s dissertatie Ethiek en eschatologie in de synoptische evangeliën (1929) valt de nadruk op
het typische in Jezus' zedeleer zoals de ondertitel aangeeft. Thema en aanpak sluiten aan bij het
werk van zijn leermeester Windisch. met wie hij zich zeer verbonden voelde (zie ook zijn In
memoriam H. Windisch in NRC. 12 nov. 1935). Windisch besprak het boek uitvoerig in een welwillende
recensie in de Theologische Literaturzeitung. LV (1930). 76-79. Evenals zijn leermeester bespreekt S. zorgvuldig de secundaire literatuur en wijdt hij veel aandacht aan
vergelijkbare joodse bronnen; apocalyptische, profetische, chokmatische en rabbijnse teksten passeren de revue. Eschatologische verwachtingen bepalen de ethiek van Jezus maar diens hele zedeleer als interimsethiek aan te duiden is niet geoorloofd (in zijn rectoraatsrede De verwachting
van een nabij koninkrijk in het Nieuwe Testament uit 1962 waarschuwde S. nogmaals
voor een consequent-eschatologische visie op Jezus en het vroegste christendom!). Veel
belangrijker zijn de profetische en wijsheidsmotieven in de evangeliën. De profetische reductie en de radicalisering van de zedelijke eisen worden
bepaald door Jezus' voorstelling van een
God die volkomen gehoorzaamheid eist, en
bovendien door zijn overtuiging met een meer
dan profetische opdracht door God gezonden te
zijn. Opmerkelijk is dat S. aanneemt dat de
synoptische evangeliën een betrouwbaar beeld
van Jezus geven. Tegenover Bultmann c.s. stelt
hij "dat de scheppende arbeid der gemeente en
der evangelisten al heel spoedig overschat
wordt" (20). Wel laat hij - onder verwijzing
naar de opvattingen van Windisch en anderen -
de mogelijkheid open dat de evangeliën ons
woorden uit verschillende perioden uit Jezus'
leven hebben overgeleverd (202 vlg.).
In zijn inaug. oratie De liefdeprediking in
evangelie en humanisme van 1933 accentueert S.
wederom het geheel eigene, theonome karakter
van de evang. ethiek. In Jezus is Gods handelen
van de eindtijd al gedeeltelijk openbaar geworden
en dat bepaalt het leven van gemeenschap en
individu. Met humanisme bedoelt S. in deze
rede het "Christelijk Humanisme (...) dat het
contact met het Evangelie niet heeft verbroken
en zich voor zijn fundering op het Nieuwe
Testament blijft beroepen" (12 vlg.). Dit gaat uit
van een andere antropologie en een verschillende
godsleer. Het heeft grote verdiensten (zo
wordt aan het eind van de rede met nadruk
gesteld) in zijn reactie tegen quiëtistisch dogmatisme
en zijn nadruk op praktisch christendom.
Maar het gevaar is dat het zich verbindt met ideologieën
die vreemd zijn aan het evangelie.
Het is duidelijk dat S. hier, genuanceerd doch
beslist, stelling neemt tegen veel vrijzinnigheid
van zijn dagen en ook tegen het type christendom
dat zijn vader en diens medestanders aanhingen,
en in woord en daad uitdroegen.
Tegelijk pleit hij. in zijn woord tot de vertegenwoordigers
van de synode bij die gelegenheid,
voor "die rekkelijkheid binnen de grenzen van
het Evangelie (...) die (...) tot de beste traditiën
van onze kerk behoort" (30). Eerder in zijn rede
stelt hij nadrukkelijk, in een pleidooi voor de bijbelse
theologie als schakel tussen exegese en
evangelieprediking in het heden, dat deze voortdurend
rekening moet houden met de historischkritische
wetenschap. Men dient zich te hoeden
voor theol. inlegkunde; in K. Barths commentaar
op Rom., waarvan men de heilzame invloed
niet mag ontkennen, constateerde hij "dat op talloze
bladzijden de teksten naar een bepaald dialectisch
schema worden verwrongen" (9).
Zijn hoofdwerk is zonder twijfel De christologie
van het Nieuwe Testament, dat ontstond in de
jaren van de Duitse bezetting en pas in 1946 verscheen
(2e dr. 1948). Hierin legt S. de nadruk
op de eenheid in de christologie. Het N.T.
plaatst overal de Christusprediking in het centrum
en laat wat de fundamentele punten van
deze prediking betreft telkens hetzelfde thema
horen. "Het is één machtig getuigenis over de
komst van Jezus Christus, dat ons uit het Nieuwe
Testament tegenklinkt en blijkbaar allereerst
gehoord moet worden" (334). Alleen cum grano
salis kan men van christologieën van het N.T. in
het meervoud spreken; de singularis in de titel
van het boek is bewust gekozen. Bovendien is
duidelijk dat "het getuigenis betreffende Jezus
Christus werkelijk de grondslag vormt van al het
andere in de prediking" (336). In het Woord
vooraf van zijn boek constateert S. dat in de oorlogsjaren
ook anderen zich met verwante thema'
s hebben beziggehouden (vergelijk ook zijn
latere artikel Hoofdmomenten uit de studie der
bijbelse theologie, in V7\ XXVIII (1958), 105-
117, en de recensie van S.s boek door W.C. van
Unnik in NedTT, II (1947-1948), 113-117). Met
zijn nadruk op de eenheid in de n.t.ische
Christusprediking heeft dit boek een belangrijke
rol gespeeld in de tijd van wederopbouw en vernieuwing
na de tweede wereldoorlog, in het bijzonder
in het streven naar een nieuwe eenheid en
nieuw elan in de Ned. Herv. Kerk en ook in de
oecumenische discussie van die dagen.
Zowel in De christologie van het Nieuwe
Testament als in het artikel Christologie des
Vrchristentums in RGG (3e dr., 1957), waar hij
(meest impliciet) in discussie gaat met invloedrijke
na-oorlogse exegeten als R. Bultmann, O.
Cullmann en E. Schweizer, concentreert S. zich
op de christologie van de geschriften van het
N.T. zoals die nu voor ons liggen, en niet op
eventuele bronnen of mondelinge tradities. Hij
legt weinig nadruk op de onderlinge verschillen
tussen de synoptici en ontkent dat zij. of andere
geschriften, enige sporen van vroegere visies op
Jezus zouden bevatten. We hebben geen tradities
die ons iets over een heel andere Jezus zouden
berichten dan die welke ons uit de n.t.ische
geschriften tegemoet treedt. De Christusprediking
van Paulus vertoont, zeker wat het wezen
betreft, grote overeenstemming met die van de
synoptische evangeliën. Onderscheid is er in
zoverre dat wat bij Paulus voluit gepredikt
wordt, in de evangeliën slechts aangeduid wordt.
Pre-existentie, plaatsvervangend lijden en
opstanding, met daarnaast de meeste christologische
titels, hebben tot de alleroudste verkondiging
van de chr. gemeente behoord.
S.s belangstelling is vóór alles theologisch. De historische ontwikkeling van de opvattingen aangaande Jezus onder de vroegste christenen valt niet meer te traceren, zegt hij - maar die
interesseert hem ook niet. Tegenstellingen vindt hij niet en verscheidenheid dient om de eenheid te accentueren. Dat verschillen te verklaren zouden zijn uit de situaties waarin men verkeerde en
uit wisselwerking met door de Schrift, bestaande tradities of tijdgenoten aangereikte formuleringen en voorstellingen, krijgt zeer weinig aandacht. Ook in dit boek worden de standpunten
van anderen uitvoerig besproken en met S.s exegese van (vele) concrete teksten geconfronteerd - de eenheidsthese dringt zich dan aan de auteur en (naar hij verwacht) aan de lezers als vanzelf
op. De geleerde die S. het vaakst citeert en met wie hij het meest en het grondigst van mening verschilt is Windisch. Duidelijker dan in zijn oratie van 1933 distantieert S. zich in zijn hoofdwerk van 1946 van de kring waaruit hij voortkwam
en degenen die hem hebben gevormd. Dat hangt samen met de gemelde veranderingen in de n.t.ische wetenschap en met de veranderingen in het kerkelijk leven in Nederland gedurende en
na de oorlog. Omdat S. voornamelijk in het Nederlands schreef en niet graag naar congressen ging, is zijn bijdrage aan de internationale discussie beperkt gebleven.
G e s c h r. : Bibliografie door H. van der Kwaak, in: Placita pleiadia. (...), 301-307. - Voorts: Lemmata Passa. Passalamm en Vergebung. In: Biblisch-Historisches Handwörterbuch. o.r.v. B. Reickc en L. Rost. III. Göttingen 1966. resp. 1396-1398. 1398-1399, 2081 vlg. - Vroeg-katholicisme en de eenheid van hel Nieuwe Testament. In: Protestantse verkenningen na Vaticanum II. o.r.v. H. Berkhof (e.a.), 's-Grav. 1967, 28-43. - Joodse geleerden over het Nieuwe Testament. In: Miniaturen no 4. bijlage van het maandblad Kerk en Israël XXII <1968). 3-17 [herdruk van een artikel in VT. XXXV (1965), 137-148]. - Remarks on the Humanity of Jesus in the Gospel and Letters of John. In: Studies in John presented lo J.N. Sevenster, Leiden 1970) (Novum Testamentum Supplements, 24), 185-193. - In: Rondom het Woord: Het geloof in Jezus als Heer, XII (1970). 276-288; Het regeren van God, XVI (1974), 77-94.
L i t. : Placita pleiadia. Opstellen aangeboden aan G.S. bij zijn afscheid als hoogleraar te Leiden op 31 mei 1966, Leiden 1966 (Novum Testamentum. VIII). - Tussen Geest en tijdgeest, reg. in v. - Herdenkingsartikelen: M. de Jonge, in: WDt. XXXIV/19 (1985), 411; J. Smit Sibinga, in: NedTT. XL (1986). 172 vlg.
M . D E JONGE
Biografisch lexicon voor de geschiedenis van het Nederlands protestantisme
Deel 5 (2001)

Gezin 1

Huwelijkspartner: Catharina de Buck geb. 6 Aug 1895 overl. 1981
Huwelijk: 28 Jan 1921 Leeuwarden
Kinderen:
  Pieter Sevenster Male geb. 2 MEI 1924 overl. 19 Jan 2014