Focco Bernardus Coninck Liefsting

Geslacht: Man
Vader: Johannes Coninck Liefsting
Moeder: Catharina Wilhelmina van Halsema
Geboren: 6 OKT 1827 Hellendoorn
Overleden: 17 Nov 1913 Den Haag
Religie: Ned. Hervormd
Beroep: subst. officier van justitie bij de Arrondissementsrechtbank te Assen
Aantekeningen: Levensbericht van Mr. Fokko Bernardus Coninck Liefsting.
6 Oct. 1827-17 Nov. 1913.
Reeds enkele dagen na het overlijden van den in elk opzigt hoogstaanden man hierboven genoemd kwam tot mij het verzoek van onze Maatschappij, om haar een levensberigt van hem te geven. Er was reden om ditmaal mij te verontschuldigen, omdat ik al tweemaal - in 1901 door een bijschrift bij zijn portret in Woord en Beeld en in 1908, toen ik den 3den November mijzelven als zijnen opvolger in de hoogste regterlijke betrekking installeerde - vrij uitvoerig mij in het openbaar over Liefsting had doen hooren. Doch eene weigering kon mij niet over het hart. Nu echter neêrzittend om mijn woord gestand te doen, voel ik haast berouw dat hart niet tot zwijgen te hebben gebragt, omdat dit mij in November l.l. verleid heeft om de jongste aflevering van Themis te openen met den daar onmisbaren Nachruf aan den grooten jurist: de Redactie wou en zou van mij als haren thans oudsten medearbeider dat gedachteniswoord hebben. Wat omtrent hem kan ik thans nog aan ‘Letterkunde’ bieden, tenzij de ijle lijntjes van een schimmig levensberigt of wel eene smakelooze portie
crambe repetita sinds Juvenalis berucht? Het verkieslijkste schijnt mij nog om, na vermelding van deze omstandigheden, bij de leden der Maatschappij aantekomen met eenige bladzijden van bloot schetsmatigen inhoud, die aan het vroeger geschrevene niet meer ontleenen dan onmisbaar is voor het teekenen van eenen omtrek en om degenen, die van mij meer willen weten, te verwijzen naar hetgeen ik vroeger aangaande mijnen vriend heb medegedeeld. Des noods met zéér enkele inedita daarbij. Want ik verafschuw om, à propos juist van zoo eenen, bij iemand ter wereld een akelig wee gevoel te doen opkomen door voortezetten onsmakelijke ‘opgewarmde kool’, en dat wordt gewis ook door niemand van mij verlangd: liever blijve mijn stukje een geraamte dan te bekomen een schijn van ligchaam door opvulling met die afstootende pap. Ter zake!
Als tweede zoon van eenen Overijsselschen dorpspredikant aanschouwde Fokko Bernardus Coninck Liefsting te Hellendoorn het levenslicht. Merkwaardig genoeg, vooral voor die dagen, heeft niemand van die zoons het pad van den plattelandsdominé betreden, maar zijn beide den weg der akademische regtsstudie opgegaan: misschien omdat des vaders middelen die kostbaarder opvoeding veroorloofden. Beide hebben dat gedaan met eere, daar ze zijn opgenomen in de magistratuur en niet ergens in een verscholen hoekje, maar in plaatsen van zekere beteekenis hebben regt gesproken; maar overigens heeft de loopbaan des oudsten lang niet die van den jongere geëvenaard. Mr. W.D. Coninck Liefsting bragt het slechts tot eene regtersplaats te Zwolle, alwaar hij na lange jaren dienst zijn ontslag heeft genomen ongeveer op denzelfden leeftijd als zijn broeder en, alweêr gelijk deze, nog eenige jaren voorbij de
tachtig ambteloos heeft geleefd. Fokko Bernardus daarentegen had, toen hij weinige dagen vóór zijnen 81en jaardag het actieve leven vaarwel zeide, elf jaren lang het voorzitterschap van den Hoogen Raad schitterend vervuld en droeg, behalve de Kommandeursster van den Nederlandschen Leeuw, het hem op zijnen tachtigsten geboortedag verleende Grootkruis der Oranje-Nassauorde. ‘Te mooi’ zeide mij de eenvoudige man, toen ik voor eene plegtige zitting hem het breede lint hielp schikken over zijn hermelijn, dat werkelijk hem oneindig beter paste.
Over de kinder- en jongensjaren van mijnen vriend, doorgebragt te huis onder eenen gouverneur dien de financiën van Ds. Liefsting veroorloofden aan zijne zonen te geven, en van het veertiende jaar af te Deventer om er de gymnasiaal-atheneumlessen te volgen, zwijg ik ditmaal, even als ik zwijg over den Leidschen universiteitstijd, den 3en Juli 1852 besloten met de promotie. Eene promotie na de verdediging slechts van stellingen, omdat eene zware kort te voren doorstane ziekte aan Liefsting den tijd voor de bewerking van een proefschrift, gewis van eenen student als hij anders te verwachten, had ontroofd. Zelfs tweemaal wedervoer hem dat, zooals hij tot rekenschap dat de dissertatie achterwege bleef, aan het hoofd van zijn Theses mededeelt. Eerst had hij over een omvangrijk onderwerp (het dominium publicum populi romani) willen schrijven, en na zijn aanvankelijk herstel Thorbecke's nieuwe Onteigeningswet willen commentarieeren. Doch een nieuwe ziekteaanval kwam dit nuttige werk verhinderen, dat twee jaren later op hoogst verdienstelijke wijs door wijlen mijnen vriend H.M. van Andel is verrigt.
Liefsting was ligchamelijk zoo weinig sterk dat hij, de man die meer dan 86 jaren oud is geworden, in zijne jongensjaren vrij wat met onvoldoende gezondheid te kampen heeft gehad. Dat ondervond hij ook in den tijd dien hij als advocaat doorbragt te Rotterdam. Eenen tijd waarover hij nog in zijne laatste levensjaren gaarne sprak: deels omdat hij in de Maasstad aangenaam verkeerde met ‘jeunes hommes d'avenir’ gelijk hij - ik noem maar onzen grooten historicus Robert Fruin, - deels omdat het hem als jongen advocaat er zelfs bijzonder goed ging. Desniettemin liet hij, niet zonder moeite, zich door zijne ouders bewegen om zijne toekomst liever te zoeken bij de magistratuur dan in de balie, naar het schijnt uit bezorgdheid voor zijne gezondheid. Of zij daarin juist hebben gezien? dat weet ik niet, doch wel dat ze daarmede aan de regtswetenschap grooten dienst hebben bewezen. Want indien het aan den advokaat Liefsting voor den wind ware blijven gaan, dan zou eene drukke handelspraktijk het hem al spoedig onmogelijk gemaakt hebben standaardwerken als de door hem geschrevene voorttebrengen: bij ervaring weet ik dat Themis militans eene jaloersche godheid is.
Eéne opmerking nog, eer ik van Liefsting's jeugd en jonge jaren als student of advokaat afstap. Levenslang is hij een heel warm vaderlander geweest, vol geestdrift voor het nationale stamhuis en voor de Nederlandsche belangen; hadde hij de tegenwoordige donkere dagen medebeleefd, dan zou bij hem de uiting van deze weldadige warmte in woord en daad niet hebben kunnen achter blijven; van waar, zoo vraag ik mij, het voortduren van deze stemming nog diep in de tachtig jaren? En ik ben geneigd om, bij wijze van Rückschluss, den oorsprong van dit verschijnsel te zoeken in de omstandigheid dat zijne vroege kinderjaren zamenvielen met de noordelijke oplaijing van 1830 tegen de ‘muiters’, met den weerklank van Willem I's ‘te wapen’, met den Tiendaagschen veldtogt en het beleg der Citadel. En, echt-hollandsch, zijn die indrukken blijvend geweest. Want indien iemand zou gelden als verpersoonlijking voor het beste soort Hollander (lato sensu) in dusdanig opzigt, dan voorwaar Liefsting: uiterlijk zóó weinig demonstratief dat drukker doenden haast den indruk van koelheid er van krijgen, maar innerlijk vervuld van eenen standhoudenden gloed, die noch door de wisselingen noch door de lengte des levens wordt uitgedoofd en op het passend oogenblik doorbreekt in 's levens praktijk. Had hij de dagen medebeleefd, waarin ik deze herinneringen van hem nederschrijf, dan zou ongetwijfeld de onder zijn bereik gebleven praktijk van dien zin bij hem zijn doorgebroken in het wijd openzetten van zijn beurs voor 't slagen van het nationale werk, waarover juist heden 8 Dec. 1914 de beraadslagingen in de 2de Kamer beginnen: het ontwerp van de 275/mm. leening. Eene gansch andere praktijk van dien zin is bij Liefsting geweest het hoog en ‘van vreemde smetten vrij’ houden der nationale taal: ‘ismen’ van latijnschen, franschen en vooral duitschen oorsprong kon hij in haar, al dan niet ambtelijk, volstrekt niet dulden; er was, zoolang ik onder zijn presidium gewerkt heb, in den H.R. o zooveel noodig om gedaan te krijgen dat, ten einde eene lange omschrijving te vermijden, een vreemd woord in ons arrest kwam, en vooral trof deze ban de Germanismen, wegens hun toenemende voortwoekering in het pittige hollandsch.
Omtrent de eerste jaren van Liefsting's optreden in de groote maatschappij blijf ik even sober als aangaande den daaraan voorafgaanden tijd: als bloote lijnen van het voorteleggen geraamte vermeld ik dat de eerste vijf daarvan zijn doorleefd als advocaat bij de Rotterdamsche regtbank en een iets langer jarental als substituut-officier bij de regtbank te Assen. Eerst toen hij dit ambt had verwisseld met den regterszetel te Leiden vond Liefsting zijne ware maatschappelijke plaats, omdat zijn gansche aanleg hem (naar mijnen dunk) zoo goed als geheel tot regt spreken had voorbestemd. Uitgezonderd zijn huwelijk met eene dochter van den Leidschen hoogleeraar Juynboll, geeft daarom zijn gansche wedervaren te Rotterdam en Assen mij den indruk van iets voorbijgaands, iets haast bijkomstigs en toevalligs. Te Leiden daarentegen, wetenschappelijke hoofdstad des lands in zijn centrum, met boeken en allerlei andere middelen tot toevoer van kennis vlak onder zijn bereik en sommiteiten op elk gebied in zijne omgeving, daar voelde Liefsting - en hiervan deed de latere president van den Hoogen Raad spoedig ook blijken - dat hij overgeplaatst was op den bodem waar hij met zijne gaven kon woekeren en zijne reeds vergaarde kennis, nog meer in diepte dan in breedte, tot volle ontwikkeling brengen. De blijken daarvan - zijne sinds 1861 in Themis verschenen artikelen over de Romeinsche condictiën, die hij in 1890 tot een geheel heeft saâmgesmolten, en zijn standaardwerk over Bezit dat hij als meêbragt naar den Hoogen Raad - heb ik elders besproken en worden hier slechts voor memorie vermeld. Een beetje meer ga ik zeggen primo van Liefsting's ambtsvervulling bij de regtbank en secundo van de omstandigheden, waaronder deze hem aan ons hoogste regtscollegie verloren heeft.Ad primum. - Ofschoon bovenal civilist, bleek Liefsting in dit langzamerhand op afschaffing staande orgaantje van regtsbedeeling spoedig ook een criminalist van beteekenis en daardoor invloed. Het minst was hij in zijn element, zoo dikwijls hij zijn tweejarige beurt als regter-commissaris vervullen moest, en op dàt gebied gold hij bij de oude practici ook niet wat hij gelden moest: o.a. omdat ontegenzeggelijk aan de grondigheid, waarmede hij alles deed, eene zekere omslagtigheid gepaard ging. Hoe dikwijls heb ik, lang vóór onze persoonlijke kennismaking, geklaag daarover gehoord van mijnen schoonvader, procureur-generaal hier bij het hof en daardoor hoofd van het beleid in strafzaken o.a. in het ressort Leiden: ‘en na zooveel omslag moet toch menigmaal eene strafzaak terug, omdat L. dit of dat punt van belang voor de instructie hoegenaamd niet heeft onderzocht!!’ Hetgeen niet uitsloot dat, die ‘drommelsche omgevallen boekenkast’ als instructeur vaak blijk gaf van een scherpen blik op menschen en zaken. Zoo b.v. toen ergens eenige bankjes zoek waren geraakt en nergens te vinden waren; vooral werd zekere v.d.W. te Waddingsveen verdacht, als de man onder wiens voortdurend bereik het geld geweest was. Maar niemand kon iets voor den leukert bezwarends vinden en, ofschoon meer dan eenmaal verhoord, bleef hij onverstoorbaar in dezelfde plooi. Dit echter veranderde toen (zooals mij verhaald is door den lateren president der Rotterdamsche regtbank wijlen J.v. Heukelom, toenmaals substituut-griffier te Leiden en als verbalisant het verhoor bijwonend) de regtercommissaris hem nogmaals liet komen en zijne blijmoedige onverschilligheid stoorde door den eisch, dat hij zijn vrij hooge keurig opgemaakte pruik eens zou afzetten. Verontwaardigd protesteeren hielp niet en jawel: daar kwamen de lang gezochte bankjes te voorschijn!
Ad secundum. - Hier wordt ik zelfs iets uitvoeriger in het aanvullen van hetgeen ik vroeger zonder eenige bijzonderheid aangaande hem heb opgeteekend, wijl ik misschien nog de eenige ben die [o.a. door mijne aloude Haagsche afkomst en afstamming uit een geslacht, dat sinds 1792 in de atmosfeer der hoogste magistratuur aldaar geleefd heeft] daarvan meer weet en wijl de velen, die daarin betrokken zijn geweest, lang zijn overleden.
Wat Liefsting te Leiden praesteerde zou in de laatste 25 of 30 jaren hem tot een ernstigen candidaat voor den Hoogen Raad gemaakt hebben. Doch meer dan veertig jaar geleden sprak dit niet zoo van zelf. Vooreerst kwam traditioneel men - daargelaten enkele uitzonderingen als in 1842 opzigtens wijlen den kundigen en beminnelijken president de Greve, die bij Liefsting's installatie (W. 3363) deze gewoonte eenigzins sceptisch ter sprake bragt - véél later dan thans in den Raad: pas tegen het zestigste levensjaar lag toen de ‘meerderjarigheids’ leeftijd voor het ambt. Voorts bestond, óók in de toepassing, toen nog het suasorium der R.O.-wet van 1838, dat de leden zooveel mogelijk uit elke provincie moesten worden gekozen, en dit toerbeurtenstelsel was weinig bevorderlijk om uitsluitend prima juristen in den Raad te brengen1. Die niet prima juristen nu deden, naar
verluidde, in de raadkamer waarin eene aanbevelingslijst voor het vervullen eener vacature werd opgemaakt, altoos hun best om dezulken te weren, wier licht dreigde hunne lichtgeving tot lumina in tenebris te maken. Zou dááraan (gelijk werd gemompeld) te wijten zijn geweest, dat in 1871, toen het verscheiden van den raadsheer C.M. Wintgens weêr eene vacature had geschapen, Liefsting slechts de allerlaatste plaats op het aanbevolen zestal verkreeg, ofschoon hij niet voor het eerst op de lijst verscheen en dus naar adatregt aanspraak op hoogere plaatsing had verworven? Wat hiervan zijn moge (uitteraard zijn het niet dan geruchten, door mij hoegenaamd niet gewaarborgd, die zoo even zijn vermeld) - een feit is dat zijn naam ja op eene aanbeveling verschenen is, maar op de allerachterste plaats, na het vijftal mrs W.F.G.L. François, Wichers, v. Valkenburg, P.S. Noyon, Michielsen. De Tweede Kamer evenwel revolutionneerde toen de lijst, beweerdelijk geërgerd door Liefsting's achteraanstelling; zij bragt hem op de voorste plaats en bewees aan slechts twee der overige Raadscandidaten de eer van ook hen op hare toen nog zestallige voordragt te plaatsen. Dientengevolge werd bij K.B. van 11 Julij 1871 Liefsting benoemd in 's lands hoogste regtscollegie.
Het door president de Greve bij zijne installatie uitgesproken vermoeden, dat hij uit het Leidsche Atheen alligt den opzet van een nieuw regtsgeleerd standaardwerk zou hebben meêgebragt, is door mijnen vriend niet verwezenlijkt, o.a. omdat na de verschijning van zijn Bezit de vroeger door mij besproken polemiek met Kappeyne over de historische wording van ons bezitregt hem in beslag had genomen. Daarover zwijg ik thans, gelijk ik om mijne biographische anteacta Liefsting's verderen arbeid voor de wetenschappelijke pers, zoowel in Leiden als in den Haag lang niet gering, onbesproken laat. Omvangrijk is zij vooral hierdoor geweest dat Liefsting immer diep vorschte, regtshistorisch en bovendien, gelijk weinigen dat voor of na hem gedaan hebben, hetgeen de Duitschers noemen en ik niet in kort Hollandsch weet te zeggen ‘dogmengeschichtlich’. Op romeinschregtelijk gebied was het, gelijk bekend, te Leiden vooral Goudsmit met wien hij de geleerde vriendschap sterk onderhield; in de residentie werd die met Kappeyne nog nauwer toegehaald. Want deze waarlijk groote, die maar alteveel tijd aan de politiek moest geven, was haast nog meer Liefsting's ‘portuur’ op het dogmengeschichtliche terrein, alwaar hij een ware puits de science was, ja nog boven de twee anderen uitstak door een haast verblindend genie. Zoo vond in de nieuwe woonplaats Liefsting echte vervulling van den hem bij zijne installatie toegebragten wensch, dat hij daar zou vinden wat hij in de oude achterlaten moest. Leiden was bovendien niet ver en zijn huwelijk met eene Leidsche professorsdochter hield sterke banden met de Sleutelstad in stand.
Over den wetenschappelijken arbeid in den Haag, daaronder naast de regtspraak de voltooiing van de Themis-artikelen omtrent de condictiën, de aanwijzing van den ‘misgreep in het pandrecht’ en de latere omwerking der ‘condictiën’ tot een boek over de Algemeene Beginselen van de leer der regtsgeldigheid van verbindtenissen enz. glijd ik wederom heen, om even stil te staan bij niet meer dan een incident uit de laatste jaren van Liefsting's werkzaamheid als auteur, maar teekenend voor den edelen man; een incident waarover ik tot heden zweeg.
Een te Berlijn wonend Hollandsche [jonkheer] jurist vond goed Themis in 1904 te verrijken met eene vrucht van grootsteedsche overbeschaving, om niet te zeggen rotbodem der junge Weltstadt. Daar tiert sinds eenige jaren een tijdschrift hoofdzakelijk gewijd aan pederastische propaganda. Men moge (zoo leeraart t.a.p. deze edelman) die manier om sexueele aandriften te bevredigen onsmakelijk vinden, zoodanige manier is bloote Geschmacksache, en wie de voorkeur aan iemand van hetzelfde geslacht geeft boven het verkeer met de andere sekse verdient geenerlei minachting in het maatschappelijke leven. Dat leven behoort denzulken eene plaats in te ruimen volkomen gelijk aan die, ingeruimd aan den onbesproken man van gewone zeden; weg, behalve met de oude wel hier doch niet in Duitschland afgeschafte strafbepalingen op pederastie, met het vooroordeel van ‘verkeerde liefhebberij’! het ‘richtige Recht’ kent geenerlei ‘tegennatuurlijke ontucht’ en in zijnen naam worde volkomen sociale regtsgelijkheid voor liefhebbers of liefhebsters opgeeischt. En dit fraais verscheen in Themis zonder eenig tekennengeven van de redactie, dat ze aan dit geschrijf plaats had verleend uitsluitend op overweging, dat op wetenschappelijk terrein geenerlei censuur van verkondigde meeningen, mits betamelijk voorgedragen, te pas komt. 't Was het gemis van dergelijke kondgeving dat aan het fatsoen van Liefsting en mij als langjarige medearbeiders van Themis te na kwam: wij oordeelden het voortduren van onze medewerking alleen bestaanbaar, indien in den eenen of anderen vorm dit verzuim werd goedgemaakt. Van deze onze meening verwittigden wij de redactie, en de uitkomst van het overleg was, dat Liefsting, als toenmalige president van den Hoogen Raad de daarvoor aangewezen man, een waardigen protest-brief schreef die, vergezeld met een verontschuldigend schrijven der redactie, in het eerstvolgend nummer van Themis (1905 blz. 161) werd afgedrukt.
Meer dan een incident in Coninck Liefsting's openbare leven is geweest zijne opzienbarende benoeming onder het ministerie Kappeyne -H.J. Smidt, slechts enkele jaren na zijne intrede in den Hoogen Raad, tot vice-president van het collegie - met voorbijgang van een aantal leden die, als b.v. de hoogverdienstelijke bewerker van ons Handelsregt mr. J.G. Kist, waarlijk geen achteruitzetting hadden verdiend. Omtrent deze zaak en hare gevolgen, zoo voor de verhoudingen in den Raad als voor den nieuwbenoemde, heb ik vroeger vrij wat gezegd, daarbij niet verhelend dat m.i. Liefsting beter gedaan had voor deze benoeming te bedanken, doch in het licht stellend dat zijn hoogstaand karakter ten slotte hem heeft geholpen over al de bezwaren, verbonden aan dit optreden als president der cassatiekamer voor strafzaken. Daarom bepaal ik mij tot het getuigenis van persoonlijke ervaring jarenlang, hoe aldaar van Liefsting het woord mogt gelden ter nagedachtenis van mr. J.J. van Meerbeke gesproken door onzen grooten criminalist A.A. de Pinto: ‘deze eigenlijk civilist heeft, komende aan het hoofd der Kamer voor strafzaken, zich eenen alles behalve onbeteekenden criminalist getoond.’ Bijna nimmer maakte hij (want die onthouding van den president is daar gewoonte) een strafarrest; maar wat hield of bragt hij de discussie in het goede spoor! wat wist hij de beslissing te doen vallen op het afdoende punt! wat zorgde hij dat de inkleeding der in raadkamer gebragte concepten de aldus vastgestelde rigting en einddoel tot verwezenlijking bragt! Het mogt onder hem wat lang duren, toch op grond van het even gezegde bijna nooit te lang, en het besef van onder hem goed werk tot stand te brengen verzoende met den duur.
In 1897 volgde Coninck Liefsting den president Kist op en is elf jaren lang voorzitter van den Hoogen Raad geweest. Ook die elf jaren presidentschap heb ik al vroeger gekenschetst en ben dus nu uiterst sober dienaangaand. Men weet immers dat bij zijne heffing op den presidentsstoel zich nogmaals, maar nu op zéér kleine schaal en zonder aanstoot of ongenoegen, heeft voorgedaan datgeen wat zijne bevordering tot Vice-president zoo geruchtmakend heeft doen wezen: twee raadsheeren hadden toen hoogere ancienneteit dan hij. Doch hadden mrs Kalff en v. Meerbeke nog president moeten worden vóór hem, dan had de Vice-president na 18 dienstjaren als zoodanig het wel nimmer tot President gebragt, en dàt begeerde eigenlijk niemand, incluis de ‘gepasseerden’. Door hun een Commandeurskruis O.R. te doen toekennen zorgde de regeering dat zij bij de buitenstaanders niet werden gedeclineerd en de oudste hunner (niet lang daarna door den tweede opgevolgd) werd Vice-president: geen spoor alstoen van animositeit.
Al wat noodig is om zich de figuur van mijnen vriend als eersten magistraat des lands en hoofd van 's Hoogen Raads kamer voor burgerlijke zaken voortestellen, heb ik vroeger gegeven, en dat behoeft dus niet te worden herzegd. Scherp teekende die magistraatsfiguur zich ook vaak af in zijne verschijning op het spreekgestoelte van de Juristenvereeniging, in welker Algemeene Vergaderingen hij jarenlang haast geregeld verscheen en waar hij, meer dan eenmaal bestuurslid, liever spreker dan voorzitter was. Teregt dunkt mij: want erkend moet worden dat de groote gaven van mijnen vriend zich slechts matig openbaarden bij het leiden van talrijke vergaderingen, waarin dan de meest uiteenloopende zienswijzen tot onbeperkte uiting komen en die tot einduitkomst besluiten van beteekenis moeten hebben; zijn van de tribune vernomen woord daarentegen maakte zoo goed als altijd diepen indruk op de vakgenooten.
Coninck Liefsting is ook vele jaren een der Nederlandsche leden geweest van het permanente Hof van Arbitrage. Zijne aanwijzing daartoe mogt m.i. gelden als bewijs dat onze Souvereine dat lidmaatschap niet in strijd achtte met art. 8 R. Org. of 29 B. Regtsv., en zoo oordeelden ook de collega's in de burgerlijke kamer, toen hun voorzitter zijnen pligt ter sprake bragt bij gelegenheid van zeker aanzoek uit het buitenland. Zoo nauw echter nam de edele man het met eedenpligt, dat hij met deze ruggespraak niet gerust was dan nadat hij had uitgelokt eene Koninklijke toestemming in zijn optreden.
Hier, aan het einde der bespreking van Liefsting's openbare leven en als overgang tot het weinige dat ik, bij wijze van slotwoord, nog omtrent zijn levensgang daarbuiten ga zeggen, is 't misschien de beste plaats om iets aan te stippen over eenen kant van hetgeen een onzer ministers van Oorlog in eene geruchtmakende [de ‘Parapluie’] circulaire heeft willen aanduiden met ‘iemand's wijs van zijn’. Daarmede poog ik te voorkomen dat dit schetsje den indruk zou achterlaten, als maakte de heuschheid en het gemis van zelfoverschatting in Liefsting's uiterlijk optreden hem tot eene figuur van ‘mensch die over zich liet loopen’. Verre van daar: veeleer was hij van aanleg niet zoo heel gemakkelijk in den dagelijkschen omgang; en ook daarbuiten kon men het tegendeel ondervinden. Wie b.v. te na kwam, in de raadkamer of in de beoefening onzer wetenschap, aan hetgeen in Liefsting's oordeel behoorde tot de ware beginselen, stelde zich bloot aan eene kleine kastijding, onder vier oogen of niet, en deze ernstig trots alle welgemanierdheid; gelijk ik zelf er eene beliep toen ik in de Themis van 1908 ‘naar aanleiding van een oud arrest’ met z.i. ketterijen (niet regtstreeksch maar dogmatisch) omtrent het negotium mixtum cum donatione was aangekomen. En degeen die een tekort aan eer vertoonde kwam alles behalve genadig van onder zijne handen weg: dan kostte het suaviter in modo hem niet weinig! Doch in zoover mogt de edele man gerust in wat strengheid vervallen. Want iedereen die hem kende kende hem als streng allereerst voor zichzelven, en in mijne oogen is steeds en treffelijk in hem beligchaamd geweest Guizot's pittige uitspraak qu'on ne s'appuie que sur ce qui résiste.
Heel spoedig na het nederleggen van zijn presidentschap was, gelijk ik al mededeelde, voor Coninck Liefsting het eind van elke werkzaamheid ingetreden ten gevolge van zenuwzwakte. Het zich door weêr en wind bewegen in de open lucht, het nemen winter en zomer van koude baden of het zwemmen in de open zee gedurende het badseizoen, alles tot op hoogen leeftijd aangewend om het zenuwgestel en de daaruit voortkomende hoofdpijnen in toom te houden, moesten grootendeels en dra geheel worden gestaakt; eindelijk zelfs de rijtoertjes; geleefd moest worden in het huis waarin, nevens veel goeds, ook veel aangrijpende treurigheid was doorleefd.
Aan de gedachte ‘mijn vriend in zijn huis’, laat zich gevoegelijk verbinden een slotwoord over den het afwisselend levenslot dragenden mensch Liefsting. Eenen mensch bondig te kenschetsen met behulp van een woord uit de Bergrede: Liefsting is tot zijnen dood een deel geweest van het Matth. V, 13 bedoelde zout, nooit smakeloos wordend en daardoor het menschdom behoedend voor bederf - en daardoor is hij (straks hiervan de toepassing), naar de uitspraak van den Stichter zelven des christendoms, een echte Christen geweest. In zijne openbare loopbaan voorspoedig genoeg, overal en tot in de vorstelijke kringen hoog geëerd, in de tweede helft van zijn leven ruim met stoffelijke middelen bedeeld, heeft dat alles hem gelaten een eenvoudigen man, kalm blijmoedig, woekerend met zijn gaven, vrij van zelfoverschatting, aanmatiging en wat de Franschman noemt morgue de magistrat. Misschien zou men willen opmerken dat in de dagen van voorspoed de praktijk van dat alles niet bijster zwaar is, tenzij de natuur, die dat buiten den jonggeborene om doet, dezen op zijnen levensweg een trotschen, aanmatigenden enz. aard heeft meegegeven. Ik wil dit niet tegenspreken, doch doe dan opmerken dat Liefsting zich niet anders getoond heeft toen de levensomstandigheden die praktijk alles behalve gemakkelijk maakten. Want meer dan eenmaal heeft het noodlot zwaar op zijne huisdeur gebeukt. Binnen een paar jaren vier volwassen dochters uit het gezin te zien sleepen door eene verraderlijke ziekte - eene andere, slechts maanden gehuwde dochter met een kind op komst in Genua te moeten afhalen van de mailboot, omdat zij in Insulinde haren man onverwacht verloren had - eene teeder geliefde vrouw getroffen te zien door verlamming met eene sprakeloosheid, die geestelijk verkeer met ieder ander dan den man volstrekt onmogelijk kwam maken - voorwaar geen kleinigheden! Niettegenstaande dit alles binnen weinige jaren en nog meer, is Liefsting in die kwade dagen niet anders geweest dan in de goede: onderworpen aan de barre lotsbestemming, zachtmoedig in stede van bitter en steeds onverdroten zijne ambtsburger-gezinshoofd-pligten vervullend. Begeert men zijn onopgesmukt en onbewust zelfportret te aanschouwen? Dat kan en ga ik om zijnentwil geven, omdat ik het bezit in een briefje bewaard als een kostbaar aandenken aan den schrijver en aan haar die daarin werd herdacht. Het zijn de regels die ik thuis vond terugkomend van den zwaarsten gang mijns levens: de begrafenis mijner 24jarige éénige, enkele uren na eenen heerlijken gezamenlijken kunstavond bewusteloos neêrgestort en 30 uren later aan hare ouders ontnomen. Die voor mij gewijde regels ontwijd ik niet als ik die wereldkundig maak, ten einde de nagedachtenis te eeren van eenen man zóó groot naar hoofd en hart, zóó in ieder opzigt edelaardig en echt als Coninck Liefsting is geweest. Want deze uit het diepst zijner ziel opgewelde regels getuigen, dat de door mij gegeven teekening van den man niet tot grondslag heeft den bevooroordeelden blik van eenen eenzijdigen vriend, doch waarneming van de werkelijkheid.
Haag, 4 Februarij 1905.
Mijn brave vriend! op dezen dag, waarop gij den meest aangrijpenden liefdeplicht aan het stoffelijk overblijfsel van uw geliefd eenig kind vervult, moet ik een enkel woord tot U richten.
Dat is een tijdstip, waarin men zich met gebogen hoofde diepbewogen onderwerpt aan de hoogste beslissing, waarbij de Hoogste Liefde een perk heeft gesteld aan onze dierbaarste verwachtingen op deze aarde. Op zulk een tijd is het moeilijk, 't herhaalde vragen te onderdrukken waarom?
Maar daarop mogen en kunnen wij geen antwoord wachten.
Aan de meest natuurlijke en meest geoorloofde ouderlijke verwachtingen en voorspiegeling omtrent de zegeningen, die op het leven zullen rusten van een braaf zich heerlijk hooger ontwikkelend kind wordt op eenmaal de bodem ingeslagen. Het is waar, bij die voorspiegeling omtrent het leven van het kind, vrucht van reine liefde, vergeet het ouderhart dikwijls dat, even als ons eigen leven, ook dat van ons kind, zijn bestaan op deze aarde, broos en van korten duur is en wij dat leven dankbaar als eene nieuwe gift van iederen dag moeten beschouwen. Al hebben wij dat ook ontelbare malen bedacht en uitgesproken, toch treft het afscheid, dat wij ons als steeds mogelijk moeten denken, vreeselijk onverwacht op 't oogenblik waarop de slag valt. Dan is het, alsof ons eigen leven mede ten grave moet dalen.
Het gemis treft ons tot in het diepste der ziel. Met dien wreeden slag schijnt al ons geluk vervlogen.
Maar bij die diepe smart gevoelen wij, dat ons niets dierbaarder is dan de herdenking van zoo veel goeds en heerlijks, dat in ons huis met ons geleefd heeft en opgegroeid en zeker niet vergeefs geleefd heeft, al zal ons oog op die geliefde gelaatstrekken nooit meer rusten. Daarbij richten wij dankbaar het oog naar Boven en gevoelen waren dank dat het groote voorrecht ons is geschonken dat wij zulk eene herinnering van zulk een rein jong leven blijven bezitten. Wij gevoelen het: ook voor ons blijft de afgestorvene leven en ons sterken in den verderen levensstrijd. Die heerlijke herdenking, voor niets zouden wij die kunnen afstaan.
Thans gevoelt gij, mijn vriend, ongetwijfeld den hoogsten plicht om uwe liefhebbende vrouw, de zwaarbeproefde Moeder, voor wie de last te zwaarder valt bij teere gezondheid, naar uwe beste krachten te steunen. Trouwe plichtsbetrachting, waartoe de herdenking van het nobele kind U zal opwekken, moge U verder sterken op uwen levensweg. Ga voort het oog naar Boven.
Weldra hoop ik U de hand te komen drukken
t.t.C.L.
Wat dunkt den lezer? Ik onderstel dat hij, dat briefje onder het oog gekregen hebbende, zich in geestesgemeenschap zal hebben gevoeld met eenen medemensch van diep godsdienstig gevoel en hoogstaand karakter, met ‘zout der aarde’, met eenen waren christen. Wat kon het denzulke deren, dat dogmatische ‘christelijkheids’-monopolisten hem wegens zijn tekort aan die hoedanigheid weerden uit de vertegenwoordiging van de Haagsche kerkgemeente waartoe hij behoorde? Ook in dit opzigt bleef zijn oordeel over de tegenstanders zachtmoedig, dus christelijk meer dan zij. En deze christelijkheid kon bij hem te eer stand houden, omdat hij zonder zelfverheffing had kunnen zeggen dat Coninck Liefsting de Ned.-Herv. gemeente onzer woonplaats beter ontberen kon dan die gemeente haar nobel lidmaat.
Dit door de omstandigheden ietwat pover uitgevallen levensberigt besluit ik met eenen weerklank op de regels, waarmede ik in de Themis van November 1914 mijn straks vermelden ‘Nachruf’ aan Coninck Liefsting besloten heb, aldus: ‘Peace with Honour’, de spreuk waarmede Groot-Brittannië de uitvaart van Benjamin Disraeli heeft geëerd, zij het gedachteniswoord waarmede het Nederlandsche volk, en niet alleen zijne regtsgeleerden, de heugenis aan eenen zoo voortreffelijken landszoon, als het in Fokko Bernardus Coninck Liefsting gehad heeft, eene lange reeks van jaren bewaart.
A.P. Th. Eyssell.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1915

Gezin 1

Huwelijkspartner: Johanna Antonia Juijnboll geb. 26 MEI 1830 overl. 15 MRT 1895
Huwelijk: 7 MEI 1857 Leiden
Kinderen:
  Theodora Wilhelmina Johanna Coninck Liefsting Male geb. 24 Juni 1861