Maurits Albrecht Gooszen

Geslacht: Man
Vader: Antonij Jan Gooszen
Moeder: Anna Berendina Gezina Amshoff
Geboren: 30 Apr 1837 Eibergen
Overleden: 28 Jan 1916 Lochem
Beroep: predikant
Aantekeningen: GOOSZEN, MAURITS ALBRECHT, * Eibergen 30 apr. 1837, t Lochem 28 jan. 1916. Zn. van Antony Jan Gooszen, pred., en Anna Berendina Gezina Amshoff. Stud. theol. Groningen 1856; dr. theol. h.c. Leiden 1890. Herv. pred. Wilnis 1861, Dwingelo 1865, Emmen 1867, Veendam 1869, Schiedam 1872-1878. Hoogl. vanw. de Ned. Herv. Kerk Leiden 1878-1907. Hij huwde 3 mei 1862 met Elizabeth Catharina Aalbers (1841-1926).
De Groninger richting die G. als theol. student leerde kennen, is hij zijn leven lang trouw gebleven, ook toen zij zich mettertijd ontwikkelde tot de evang. richting, een evolutie waaraan G. het zijne heeft bijgedragen. Als predikant in Emmen bestreed hij zowel het modernisme als het „confessionalisme"; de Conf. Vereniging stelde er bij zijn komst een evangelist aan.
Landelijke bekendheid verkreeg G. reeds als predikant door zijn aandeel aan het tijdschrift GV.
Met zijn studievriend J. van Loenen en enkele andere geestverwanten vormde G. de eerste redactie van het blad, die zonder het oude WIL te willen beconcurreren, in de geest van de evang. beginselen wilde werkzaam zijn. G. betoonde zich een wel
sprekend woordvoerder van de evang. richting, niet alleen in zijn meer journalistieke artikelen in de rubriek „Verschijnselen des tijds", maar ook in zijn historische en dogmatische bijdragen.
In zijn inaug. rede, uitg. o.d.t. De dogmatiek.
Hare taak in de wetenschap, hare roeping in de prot. kerken, sprak G. zijn bewondering uit voor F.D.E. Schleiermacher, maar toonde hij eveneens sympathie voor „de geniale dogmaticus uit de kerkelijke linkerzijde", R. Lipsius. Uit latere publikaties
spreekt G.s verwantschap met A. Ritschl.
Aan G. als kerkelijk hoogleraar waren opgedragen de vakken dogmatiek, kerkrecht en zendingsgeschiedenis, maar zijn historische deskundigheid kon in deze vakken niet tot haar recht komen. Zijn wetenschappelijk onderzoek bewoog zich meer op het terrein van theologie- en liturgiegeschiedenis.
Op de Leidse studenten had G. weinig of geen invloed; zijn colleges misten „alle bekoring", zoals eens in een studentenalmanak werd opgemerkt.
Zoals andere Groninger theologen legde G. bijzondere belangstelling aan de dag voor het ontstaan en de eigen aard van het Ned. protestantisme. Hij neigde ertoe hierin sterke invloed van H. Bullinger
aan te nemen, wiens theologie beter bij de oorspronkelijke reformatie h.t.l. zou hebben aangesloten
dan het calvinisme. Hebben in de ontwikkeling
van het calvinisme meer en meer de intellectualistisch-speculatieve elementen de overhand gekregen, in Bullinger zag G. wat hij onder voorbehoud wilde noemen een soteriologisch-bijbels denken werkzaam dat zich op vaderlandse bodem bij allerlei personen in de geref. kerk als Anastasius Veluanus, C. Wiggerts en Gellius Snecanus heeft gemanifesteerd.
Onder invloed van H. Heppe e.a. karakteriseerde G. deze tussen calvinisme en philippisme in staande richting als een tertium genus (GV, 1887).
Duidelijke sporen van de met voorliefde door G.
op de voorgrond geplaatste „soteriologische richting" trof hij ook aan in de Heidelbergse Catechismus.
Sterk accentueerde G. de invloed die Bullinger in de Palts en zodoende ook op het ontstaan van de Catechismus gehad zou hebben; de kritiek van A. Lang e.a. op deze visie overtuigde hem niet. In zijn hoofdwerk, De Heidelbergsche Catechismus.
Textus receptus met toelichtende teksten. Bijdrage tot de kennis van zijn wordingsgeschiedenis en van het gereformeerd protestantisme (Leiden 1890) wilde G. door een groot aantal parallelteksten uit andere 16e-eeuwse catechismi af te drukken de ontstaansgeschiedenis illustreren; hierdoor behoudt zijn werk zijn waarde. Bij de bewerking van de tekst was hij nog onkundig van het in 1891 opnieuw door J.I. Doedes uitg. Büchlein vom Brotbrechen (in 1563 anoniem verschenen als Erzelung etlicher Ursachen, warumbdas hochwirdig Sacrament (...) nicht solle ohne das Brodbrechen gehalten werden).
Een nauwkeurige bestudering ervan bevestigde G. in zijn theorieën omtrent het ontstaan van de Catechismus en leidde hem naar de identificatie van de auteur (De Heidelbergsche Catechismus en het Boekje van de breking des broods. Leiden 1893).
G.s hypothese dat het boekje was geschreven door Th. Erastus is later door een vondst uit diens correspondentie bevestigd door R. Wesel-Roth.
In 1899 bezorgde G. opnieuw een tekst van de Heidelbergsche Catechismus, nu in Ned. vertaling, bestemd voor kerkelijk gebruik, samen met de liturgische geschriften. De Ned. Bijbelcompagnie had hem - na de algemene synodale commissie hierover om advies te hebben gevraagd - daartoe aangezocht. De teksten werden afgedrukt achter in de door J.G.R. Acquoy herziene uitgave van het psalmboek. Zijn uitgangspunt voor de herziening had G. genomen in de arbeid van de Zuidhollandse synoden van 1725 en 1737, van mening dat - daar er geen officiële teksten ooit vastgesteld waren - men zich diende aan te sluiten aan „de gangbare en algemeen bekende en erkende redactie". Hij controleerde de teksten op fouten, insluipsels enz., verving enkele geheel verouderde uitdrukkingen door beter verstaanbare en paste de toenmaals gangbare spelling toe. Voor de Catechismus werd bovendien de editie van Dathenus uit 1563 geraadpleegd, wat in de 18e eeuw maar gebrekkig was gebeurd. Van zijn bevindingen en werkwijze gaf G. een beknopt verslag inde #C(jg. 1899, nr. 14, 15, 17-21; jg. 1900, nr. 18, 19). „Hoe bijna onbegrensd slordig" had men voor en na Dordt met de tekst der liturgie geleefd, was zijn verzuchting, maar persoonlijk was
hij afkerig van stringente voorschriften in liturgicis.
Bij zijn onderzoek ondervond G. veel steun van L.A. van Langeraad.
Het resultaat van hun arbeid werd aangevallen door H.H. Kuyper, die samen met F.L. Rutgers verantwoordelijk was voor de uitgave van dezelfde geschriften ten dienste van de Geref. Kerken, de z.g. Flakkeese uitgave van 1897. Dezen waren ervan uitgegaan dat de Dordtse synode van 1618-1619 niet alleen van de belijdenis, maar ook van de liturgische geschriften de officiële tekst had vastgesteld.
Dit standpunt en de daarop gegronde kritiek van Kuyper zoals deze haar in een tweetal brochures formuleerde, wees G. van de hand (zie zijn „Naschrift" in: L . A . van Langeraad, De tekst van de liturgie der Ned. Geref. Kerken, Leiden 1901, en zijn brief aan Kuyper in KC, jg. 1903, nr. 17). Hij kon echter niet ontkennen, dat - naar Van Langeraad intussen had aangetoond - de Haagse synode van 1586 de tekst van vijf van de bewuste formulieren wel had vastgesteld. Van Langeraad vond trouwens dat de beide uitgaven, die van G. en die van H.H. Kuyper c.s., te weinig van elkaar afweken om er nog langer over te kibbelen (KC, jg. 1903, nr. 30). Buigend, zoals hij schreef, „voor de historische waarheid, de hooge, gestrenge, heerlijke, waar en wanneer zij ons tegemoet treedt" zou G. het ontbreken van een officieel synodaal geautoriseerde tekst niet betreurd hebben, integendeel. Hij streefde voor zijn werk niet naar kerkelijke erkenning en had wel gewenst dat destijds „vrome en vroede Nederlanders zelve" hun catechismus en liturgie hadden samengesteld in plaats van over te nemen wat van het buitenland afkomstig was. Hij koesterde de hoop, dat zijn kerk, puttende „uit den schat van hare eigene levenservaringen, religieuze en theologische beide", aan de gemeente leer- en dienstschriften mocht geven die eigentijds zouden zijn.
Invloedrijk was G. als redacteur van (het nietofficiële gedeelte van) de KC (1885-1915). In zijn artikelen (grotendeels in de rubriek „Binnenland" afgedrukt, zonder kopje of ondertekening) besprak hij, zoals tevoren in GV, de meest uiteenlopende gebeurtenissen op kerkelijk en ander gebied op een zeer onderhoudende manier. Hierin leert men G. het beste kennen. Hij schroomde niet zijn eigen mening te kennen te geven als het erom ging de pen op te nemen tegen dolerenden of roomskatholieken of zich uit te spreken in actuele kwesties als de Boerenoorlog of de spoorwegstaking. Bavincks dogmatiek heette hij „moderne scholastiek". Dat J.H. Gunning jr. op het eind van zijn leven confessioneel werd, betreurde hij: „De eenige weg tot kerkherstel is de reiniging en verscherping en consequente toepassing van het beginsel der gewetensvrijheid". „Ongeestelijk gezeur" kon hij niet uitstaan.
Als kerkelijk hoogleraar was G. preadviserend lid van de algemene synode in zeven zittingen, nadien nog als ouderling in twee andere. In 1906 sprak hij zich met overtuigende argumenten uit tegen de verenigbaarheid van het predikantschap met het kamerlidmaatschap.
G e s c h r . : Zie Beversluis, t.a.p., 47-50.
L i t . : A.J. van 't Hooft, De theologie van H. Bullinger in betrekking tot de Ned. reformatie, Amst. 1888, reg. in v. - C.J. van Paassen, Een tertium genus? In: SWV, XXX (1893), 1067-1103. - H.H. Kuyper, De authentieke tekst van de liturgische geschriften gehandhaafd tegen M.A.G., Amst.-Pretoria 1901. —
Dez., „Aan M.A.G.", in: Is de authentieke tekst der liturgie in 1586 of in 1619 vastgesteld? Amst - Pretoria 1902, 5-13. - H.H. Barger, De officiëele tekst onzer liturgie. In: SWV, XXXVIII (1901), 1297-1316. - Dez., Ons kerkboek, 2e dr.. Roti. 1907, 200.
- Der Heidelberger Katechismus und vier verwandte Katechismen, uitg. door A. Lang, Halle a.d.S. 1907. - M. Beversluis, Levensbericht van MAG. In: Hand. M.N.L. jg. 1917-1918, 31-50. - K.H. Roessingh, De Leidsche theologische faculteit 1875-1925, in:
Verzamelde werken, II, Arnhem 1926, 403. - J. Riemens, Honderd jaar kerkelijk leven in de Ned. Herv. gemeente te Leiden (1840-1940), Leiden 1945, 9. - Ruth Wesel-Roth, 77». Erastus, Lahr/
Baden (1954), 35. - P. Walser. Die Prädestination bei H. Bullinger im Zusammenhang mit seiner Gotteslehre, Zürich 1957, 15-17.- D. Nauta, De reformatie in Nederland in de historiografie. In: Serta historica, II. Kampen 1970, 61 vlg. - W. Nijenhuis, De Ned. Herv. Kerk en de doleantie. In: De doleantie van 1886 en haar geschiedenis, o.r.v. W. Bakker (e.a), Kampen (1986), 185, 187.
- G. Morsink, Joannes Anastasius Veluanus, Kampen 1986, reg. in v. - D. Jansen, Op zoek naar nieuwe zekerheid. Negentiendeeeuwse protestanten en het spiritisme, Gron. 1994, reg. in v. RGG. - BWPGN.
A. DE GROOT
Biografisch lexicon voor de geschiedenis van het Nederlands protestantisme

Gezin 1

Huwelijkspartner: Elisabeth Catharina Aalbers geb. 30 Okt 1841 overl. 14 Jan 1926
Huwelijk: 3 Mei 1862 Wisch