Dirk Schoute

Geslacht: Man
Vader: Pieter Hendrik Schoute
Moeder: Mathilde Pekelharing
Geboren: 12 Jan 1873 Nijmegen
Overleden: 6 Dec 1953 Soest
Beroep: arts
Aantekeningen: Dr. Dirk Schoute was chirurg, een zeer kundig chirurg, van beroep, maar een historicus van de medische wetenschap uit roeping. Natuurlijk zullen zijn vele chirurgische patiënten hem dankbaar gedenken, maar dat gedeelte van zijn rijke leven is moeilijk toegankelijk voor hem die geroepen wordt zijn levensbericht te schrijven. Scripta manent en zijn geschriften over de geschiedenis der geneeskunde verzekeren hem een blijvende, eervolle, plaats in de rij der historici.
Dirk Schoute werd op 12 Januari 1873 te Deventer geboren. Hij doorliep de lagere school en gedeeltelijk ook het Gymnasium te den Haag; de hogere klassen van het Gymnasium volgde hij te Groningen, waar zijn vader, de bekende wiskundige Dr. P. H. Schoute toen hoogleraar werd. In die jaren sloot hij vriendschap met de later zo bekende historicus Prof. Dhr Johan Huizinga, die bijna even oud was als hij en wiens vader hoogleraar was in de physiologie. In één van zijn laatste publicaties heeft Schoute een alleraardigste beschrijving gegeven van deze jeugdjaren.
Hij werd op 21 September 1892 te Groningen ingeschreven als medisch student en op 8 November 1900 tot arts bevorderd. Van 1899-1902 was hij assistent bij de hoogleraar in de chirurgie, Prof. Koch, terwijl hij o.a. de colleges volgde van Prof. Dr. A. P. Fokker, aan wie hij later een biografie wijdde (Het Leven van Prof. Dr. A. P. Fokker (1840-1906), Amsterdam 1946).
Op 6 Mei 1902 vestigde Schoute zich als chirurg te Middelburg. Hij was toen nog niet gepromoveerd, doch deed dit op 10 Juli 1913 op een proefschrift: Het physisch-chemisch onderzoek van menschelijk bloed in de kliniek (Groningen). Koch was zijn promotor. Deze studie is meer physiologisch dan chirurgisch getint en misschien komt dit door de invloed van zijn oom van moeder's zijde: Prof. Dr. C. A. Pekelharing, die als physioloog, chemicus en histoloog een grote vermaardheid bezat. In de practijk was Schoute een chirurg van grote bekwaamheid, zoals wel blijkt uit het feit, dat hij reeds op 1 April 1909 benoemd werd tot hoofd van de heelkundige afdeling van het Gasthuis te Middelburg, een functie die hij tot 1 Januari 1927 bleef vervullen.
Uit die periode dateren o.a. de volgende artikelen: Praevesicale inspuitingen van zoutoplossing, N.T. v.n. Geneesk.1913, II ,1, 181 en Zenuwdoorsnijding tegen prostaathypertrophie l.c. 1914, II, 1142.
Schoute's grote belangstelling voor de historie der wetenschap bleek al spoedig, want in 1915 verscheen zijn: Schets van het Middelburgsche Chirurgijnsgilde en zijn biografie: Het wetenschappelijk leven van H.J.C. de Man. (beide te Middelburg verschenen). In 1917 volgde: De levensloop van een Ziekenhuis, de geschiedenis van het Gasthuis te Middelburg (N. T. v. G. II, 3,) terwijl in 1923 De geschiedenis van het Natuurkundig gezelschap te Middelburg het licht zag.
In 1922 wist hij de staf van het Middelburgse Ziekenhuis tot een klein plaatselijk gezelschap te verenigen, met als doel gezamelijk wetenschappelijke problemen te bespreken, en van 1922-1927 was hij voorzitter van het beroemde, aloude Zeeuws Genootschap der Wetenschappen, terwijl de afd. Walcheren van de Maatschappij voor Geneeskunst hem in 1927 tot haar Erelid benoemde.
Dit alles was meer van plaatselijke betekenis, maar Schoute werd al spoedig betrokken in landelijke organisaties.
In 1913 werd de Vereeniging voor Geschiedenis der Genees-, Natuur en Wiskunde opgericht en Schoute behoorde al zeer vroeg tot de kring der actieve leden. Het bestuur van die Vereeniging was ongetwijfeld van de hoogste idealen bezield, maar het had niet goed op de financiën gelet, zodat er enige jaren zelfs geen contributie was geïnd. In 1922 werd Schoute penningmeester en het volgend jaar staat in de notulen dat, "er lang gesproken werd over de deplorabele toestand der financiën. Dr. Schoute krijgt volmacht deze naar beste krachten in orde te brengen." Een jaar later kon hij verklaren, dat de toestand "zo niet rooskleurig, dan toch niet meer zorgwekkend" was. Hij bereikte dit o.a door met het Ned. T. v. Geneesk. een voor de jonge vereniging zeer gunstig contract af te sluiten, waarbij ook geregeld werd, dat de historische artikelen uit dat vooraanstaande tijdschrift aan het einde van het jaar gebundeld werden als Bijdragen tot de Geschiedenis der Geneeskunde (te beginnen met 1921). Schoute's grote organisatorische bekwaamheid kwam hier wel duidelijk uit. De Vereeniging benoemde hem in 1925 tot penningmeesterondervoorzitter (1925) voor welke functie hij een jaar later bedankte. Hij vertoefde toen in Amerika en schreef naar aanleiding van die reis o.a. Stafvorming in Amerikaansche en Ned. Ziekenhuizen (Het Ziekenhuis, 1925, no. 11).
Enkele jaren na zijn terugkeer koos de Vereeniging (die intussen van naam veranderd was en toen Genootschap voor Geschiedenis der Genees-, Natuur- en Wiskunde heette) hem tot voorzitter (1935-1940) en zij kende hem bij zijn aftreden de erepenning toe. Deze penning schonk hij later, evenals een deel van zijn belangrijke historische bibliotheek aan het door genoemd Genootschap gestichte Instituut voor de Geschiedenis der Gen.- Nat.- en Wisk. (opgericht 1928 en thans ondergebracht in het Rijksmuseum voor de Geschiedenis der Natuurw. te Leiden.).
Direct na zijn optreden als voorzitter van het Genootschap begon Schoute een actie om de geschiedenis der geneeskunde aan de Universiteiten als leervak te doen invoeren en bracht in 1937 "in bespreking een nieuw plan ter bevordering van het onderwijs in de geschiedenis der geneeskunde, dat hierop neer komt, dat verschillende sprekers op uitnodiging van hoogleraren voordrachten zouden houden over historische onderwerpen". Dit leidde tot de instelling van de zgn. Schakelcommissie, waarvan Schoute de ziel was en dit tot 1946 bleef. De veranderde omstandigheden maakten toen een andere werkwijze noodzakelijk. Tijdens Schoute's voorzitterschap van het Genootschap werd ik tot lid van het bestuur gekozen en ik heb toen menig gesprek met hem gevoerd over de beoefening van de historie der wetenschappen. Hij formuleerde toen zijn inzicht eens als volgt: "Een historicus heeft veel geduld nodig en dus veel tijd, en verder een ordenend verstand en een goed geordend geheugen". Toen een der leden van het Genootschap eens dreigde te verdrinken in de verzamelde notities, achtte Schoute het zijn plicht deze man te bezoeken. Hij deelde toen het grote probleem in een aantal kleinere in en gaf de raad nu ieder stuk voor stuk aan te pakken. Dat deze wijze raad ten slotte niet hielp, lag niet aan Schoute!
Zijn grote belangstelling voor het onderwijs in de historie der Geneeskunde blijkt o.a. uit zijn artikel: Universitair onderwijs in de geschiedenis der Geneeskunde (Bijdragen tot de Gesch. d. Gen. XVII, p. 201, vlg. 1937). Het is uitermate jammer, dat men in zijn tijd niet tot verwezenlijking van deze plannen is overgegaan: de markante figuur van Schoute zou een sieraad geweest zijn voor zulk een leerstoel!
Schoute werd al zeer vroeg lid van de zgn. Opuscula-commissie van het N. T. v. Geneesk. en wie het voorrecht gehad heeft hem daar te mogen ontmoeten zal zich steeds zijn weloverwogen adviezen herinneren.
Het was steeds de "mens", die hem in de onderzoekers aantrok en het is dus niet te verwonderen, dat hij zich aangetrokken voelde tot het schrijven van biografieën, bv. Dr. (Joh.) Bolle en zijn werk, Middelburg, 1926; Cornelis Helenus Burgersdijk (1803-1840) (N. T. v. G. 1940, no. 9); M.A. van Andel, Leiden, 1942.
Hij hield de grote Boerhaave-herdenkingsrede (N. T. v. G. 1938, no. 40), later in het Duits vertaald in Memorali H. Boerhaave optimi medici, Haarlem, 1919. Zijn Boerhaave-studie was hiermee niet afgelopen, zo schreef hij nog: Boerhaave's karakter (N. T. v. G. 1948, 3, 4.).
Schoute had, zoals hij het zelf bescheiden uitdrukte "in het begin van zijn chirurgische loopbaan nogal geluk gehad" en had daardoor spoedig een zeer goede praktijk gekregen. Toen hij zich financieel geheel onafhankelijk achtte, legde hij zijn praktijk neer en ging te Wassenaar wonen, later te Soest.
Hij begreep, dat één der belangrijkste vraagstukken uit de geschiedenis der geneeskunde was: de invloed der westerse wetenschap op die van het oosten. Hij verdiepte zich geheel in dit probleem en het resultaat was een drietal lijvige boeken:
1) De geneeskunde in dienst der O.-Ind. Compagnie in Nederlandsch Indië, Amsterdam 1929;
2) De Geneeskunde in Nederlandsch-Indië gedurende de 18de eeuw, Batavia 1936;
3) Occidental therapeutics in the Netherlands East Indies during three centuries of Netherlands settlement, Batavia 1937.
Geen moeite was hem teveel om het materiaal bijeen te brengen en het staat me nog levendig voor de geest met welk een trots en enthousiasme hij mij in 1931 te Batavia een aantal bescheiden liet zien, die hij daar in de archieven had ontdekt. Hij had toen voor een aantal maanden domicilie gekozen te Batavia, omdat de in Nederland aanwezige archieven hem te weinig boden.
Talloze scheepsjournalen moest hij doorwerken om de gegevens te verkrijgen en zijn doorzettingsvermogen en geduld waren enorm. Hij beschreef ook het Scheepschirurgijnsjournaal van een slavenschip der Middelburgsche Commercie-compagnie (N. T. v. G. 1948, 92, no. 45).
De band met Middelburg verloor hij nooit geheel, zoals niet alleen uit het laatstgenoemde artikel blijkt, maar tevens uit zijn: "Uit het jongste verleden der geneeskunde binnen de Middelburgsche samenleving (Arch . Zeeuws Gen. 1941-1942).
Niet alleen in geschrifte gaf hij de resultaten van zijn onderzoekingen, vaak deed hij dit met het woord, en het was altijd een genot naar zijn uitstekend gebouwde voordrachten te luisteren. In het debat was hij een geducht tegenstander: hij wist zijn argumenten uitmuntend te kiezen en tot een logisch geheel te verenigen. Het kon niet uitblijven, dat hij met zijn soms felle betoogtrant wel eens in botsing kwam men andersdenkenden, maar ik weet uit ondervinding dat dit geen afbreuk deed aan de persoonlijke waardering, die hij voor hen koesterde.
Tot het laatste toe bleef hij zeer werkzaam: hij overleed 6 Dec. 1953 en zijn laatste schrijven aan mij (over een Leeuwenhoek-kwestie) is gedateerd 23 Nov. 1953. Hij was toen bijna 81 jaar.
De historici van de geneeskunde zullen zijn nagedachtenis in hoge ere houden en zijn werk zal voor velen een voorbeeld blijven.
A. SCHIERBEEK
LITERATUUR
Dr. D. Schoute, veertig jaar arts (1900-1950) door Prof. Dr. G. van Rijnberk, N.T.v.G. 4 Nov. 1950 (met portret).
De betekenis van Dr. Dirk Schoute voor de beoefening der historia medica in Nederland, door Dr. Th. H. Schlichting, N.T.v.G. 2 Jan. 1954.
Dr. D. Burger, Overzicht van de eerste 25 jaren (1913-1938) van het Genootschap voor Geschied. der Genees-, Natuur- en Wiskunde.
idem. Gedenkboekje bij het 35 jaar bestaan van het Genootschap. 1948.
Catalogus van de Bibliotheek van de Mij. ter Bevord. d. Geneesk. Amsterdam, met de supplementen.

Gezin 1

Huwelijkspartner: Martje Bonthuis geb. 1 Juni 1877 overl. 17 Feb 1911
Huwelijk: 10 Sept 1902 Groningen