Samuel Cramer

Geslacht: Man
Vader: Alle Meenderts Cramer
Moeder: Elisabeth Muller
Geboren: 3 Juli 1842 Middelburg
Overleden: 30 Jan 1913 Amsterdam
Beroep: predikant, hoogleeraar
Aantekeningen: C R A M E R , S A M U E L , * Middelburg 3 juli 1842, t Amsterdam 30 jan. 1913. Z n . van Alle Meenderts Cramer, doopsgez. pred., en Elisabeth Muller. Stud. theol. Doopsgez. Seminarium en Athenaeum Amsterdam 1861-1865;
dr. theol. Utrecht 1866. Doopsgez. pred. Zijldijk 1866, Emden 1870, Enschede 1872, Zwolle 1885-1890. Hoogl. Doopsgez. Seminarium (praktische theologie, mennonitica) en Universiteit van Amsterdam (godsdienst van Israël, sedert 1893 kerkgeschiedenis en N.T.) 1890-1912 (emer.). Hij huwde 1. op 10 juni 1875 met Marie Charlotte de Clercq (t 18 mrt. 1898); 2. op 26 juli 1900 met Maria Abrahamina Stuart.
Als student kwam C. in verzet tegen de benepen geest in het Doopsgez. Seminarium, waarover hij in de Amsterdamsche Studentenalmanak samen met H . D . Tjeenk Willink een artikel schreef dat de toorn opwekte van zijn grootvader, de hoogleraar Samuel Muller. C. had veel belangstelling voor kerkgeschiedenis, maar de liefde van W. Moll voor de middeleeuwen kon hij niet delen. Als zijn voornaamste leermeester beschouwde hij S. Hoekstra Bzn., die ook meer dan J. G . de Hoop Scheffer oog had voor de theol. achtergronden in de kerkgeschiedschrijving. In 1866 promoveerde C. te Utrecht bij J. J . van Oosterzee op een proefschrift Zwinglïs leer van het godsdienstig geloof.
De predikantsjaren te Enschede beschouwde hij als de beste in zijn loopbaan. Hij was een toegewijd pastor die veel aandacht besteedde aan huisbezoek. Over zijn preken werd verschillend geoordeeld; sommige critici waren van mening dat deze te „vol" waren. Opvallend was C s optreden in de richtingstrijd tussen orthodoxen en modernen in de herv. gemeente te Enschede. Op eigen gezag trachtte hij te bemiddelen o.m. door het schrijven van een brochure De godsdienstige richtingen in de Enschedeesche gemeente en in de Hervormde Kerk (1877).
C. beschouwde zich als aanhanger van de moderne richting, maar hij wilde niets weten van de radicale stroming. Hij rekende zich tot de z.g. „conservatieve modernen", „supranaturalisten, niet in den zin dien deze naam twintig jaar geleden in den strijd tusschen evangelischen en modernen had, maar in dezen zin, dat zij ( . . . ) aan door God bedoelde en van Hem uitgaande werkingen in de wereld en het leven geloven" (Konservatief modernisme, Leiden 1882, 27 vlg.). De steun van Jezus' persoonlijkheid aan 's mensen geloofsleven begerend, mystiek een directe relatie met God erkennend, wilden zij de godsdienst niet laten opgaan in enig idealisme, ook niet het zedelijke. Zo zouden ook uit de studie van het godsdienstig leven bouwstenen voor een moderne dogmatiek worden overgedragen.
Grote belangstelling had C. voor de geschiedenis der doopsgezinden, ook van die buiten onze landsgrenzen. Hij legde bezoeken af aan doopsgez. gemeenten in de Palts, Oost- en West-Pruisen en zelfs Russisch Polen, waarover hij o.m. in DB verslag uitbracht.
Na een betrekkelijk kort verblijf te Zwolle werd C. hoogleraar te Amsterdam, waar hem een veelomvattende taak wachtte. Zijn oratie (26 sept. 1890) is uitg. o.d.t. Beschrijvende en toegepaste godgeleerdheid in haar verschil en onderling verband. C. was er niet de man naar zich in zijn wetenschappelijke arbeid op één onderwerp te concentreren; zijn veelzijdige belangstelling was zowel zijn kracht als zijn zwakte. In latere jaren schijnt hij te hebben betreurd dat hij eigenlijk nooit een standaardwerk had geschreven.
Als hoogleraar was C. niet gemakkelijk, gevreesd was de kritiek die hij leverde op de preekschetsen van zijn studenten. Na de dood van J. G. de Hoop Scheffer werd hij redacteur van DB, waarin menige bijdrage van zijn hand verscheen, o.m. over de geloofwaardigheid van T. J. van Braght; in 1903 was hij de oprichter van TTT, waarin hij vele boekbesprekingen verzorgde. Toen zijn Leidse collega F. Pijper in 1901 het plan opvatte een nieuwe uitgave te verzorgen van de oudste Nederlandse reformatorische geschriften en hiervoor aan C. diens exemplaar van het „Offer des Heeren" (1570) te leen vroeg, bleek dat deze al met een uitgave hiervan bezig was. Dit leidde tot samenwerking van beide hoogleraren in de Bibliotheca Reformatoria Neerlandica ('s-Grav. 1903-1914), waarvan C. een drietal delen over de doopsgez. geschiedenis voor zijn rekening nam, nl. II: Het Offer des Heeren (de oudste verzameling doopsgezinde martelaarsbrieven en offerliederen) (1904), V: Nederlandsche anabaptistica (1909) en VII: Zestiende-eeuwsche schrijvers over de geschiedenis der oudste doopsgezinden hier te lande (1910).
Omstreeks 1910 ging C s gezondheid sterk achteruit, maar wel was hij nog in staat op 28 sept. 1911 de feestrede uit te spreken bij het honderdjarig bestaan van de Alg. Doopsgez. Sociëteit. Na zijn emeritaat scheen zijn gezondheidstoestand te herstellen, doch eind 1912 stortte C. geheel in; een maand later ontsliep hij.
Geschr.: Zie M. A. Cramer-Stuart, Chronologische lijst der geschriften van S. C. In: Hand. M.N.L., 1913, II, 95-101; ook in: DB, LVI (1916), 25-32.
Lit.: W. J. Kühler, Levensbericht van Dr. S. C. In: Hand. M.N.L., 1913, II, 71-94; ook in: DB, LVI (1916), 1-24. - J. Wuite, Bij het portret [van S. C.]. In: Doopsgez. Jaarboekje, XIII (1914), 21-35. - F. Pijper, In memoriam S. C. In: BRN, X (1914), v vlg. - Gedenkboek Univ. Amsterdam, 124, 574. - H. W. Meihuizen, De beoefening van de doperse geschiedenis in Nederland. In: DB, n.s., I (1975), 23. - NedP, II (1911), 67. - ME.
S. B. J. ZILVERBERG
Biografisch lexicon voor de geschiedenis van het Nederlands protestantisme. Deel 2 (1983)

Gezin 1

Huwelijkspartner: Maria Charlotta de Clercq geb. 1848
Huwelijk: 10 Juni 1875 Amsterdam

Gezin 2

Huwelijkspartner: Maria Abrahamina Stuart geb. 1853
Huwelijk: 26 Juli 1900 Amsterdam