Jan Overduin

Geslacht: Man
Vader: Jacobus Overduin
Moeder: Maartje Colijn
Geboren: 2 Jan 1907 Leiden
Overleden: 11 Sept 1958 Kampen
Religie: Chr. Ger.
Beroep: directie-secretaris, romanschrijver
Aantekeningen: De eerste drie delen van de Christelijke Encyclopedie, de tweede druk die tussen 1956 en 1961 verscheen, vermeldden zijn naam als redactiesecretaris. Deel 5, uit 1960, bevatte zijn necrologie. Die was niet erg lang. Een publieke persoonlijkheid was Overduin niet geweest, uitbundig was hij allerminst. De soberheid die hij in zijn romans etaleerde (geen woord te veel) lijkt dan ook een afspiegeling te zijn geweest van zijn karakter, dat weer – deels – was bepaald door zijn opvoeding.
Vader Jacobus Overduin, een textielhandelaar van hervormde huize, die organist was in de christelijk-gereformeerde kerk, waarschuwde zijn kinderen voortdurend voor hoogmoed. ‘Dat de motieven niet zuiver zouden zijn,’ in de woorden van zoon Koos die gereformeerd predikant zou worden. Niet het vele, het overdadige was goed, maar het goede was veel.
Jan Overduin doorliep de lagere en middelbare school in zijn geboorteplaats Leiden waar hij ook ging studeren: Nederlandse taal- en letterkunde, filosofie en kunstgeschiedenis. Zijn doctoraal behaalde hij – cum laude – in 1935, hetzelfde jaar waarin broer Leendert zijn theologiestudie aan de Vrije Universiteit voltooide. Jan kreeg een baan op het Leidse Prentenkabinet, maar zijn loopbaan nam algauw een andere wending. Hij werd werkzaam in de reclassering, om vervolgens directeur van een jongensinternaat te worden. Na een aantal jaren keerde Overduin echter terug naar zijn studieterrein en werd leraar Nederlands in Bussum. In 1949 trad hij in dienst van uitgeverij J.H. Kok in Kampen waar hij onder meer met het redactiesecretariaat van de Christelijke Encyclopedie werd belast.
Twee jaar later, in 1951, debuteerde Overduin als romancier met Huurling en herder. Hoofdpersoon van het boek is een jonge predikant die in grote problemen komt. Enkele dagen na zijn bevestiging gaat hij uit roeien, waarschuwingen over naderend onweer en de staat van de boot in de wind slaand, met als gevolg dat de kersverse predikant een paar dagen later zijn verdronken vriend Wouter moet begraven. Gevoelens van schuld en wanhoop drijven hem terug naar terug naar zijn voormalige verloofde, die inmiddels moeder van een buitenechtelijk kind is. Toch wil de predikant met haar trouwen, tot ontzetting van bijna alle gemeenteleden, aangevoerd door de hardvochtige koster, ook de man die hem de fatale boottocht had ontraden. Eén ouderling blijft achter de predikant staan, zeggend: ‘Kan barmhartigheid ooit een oorzaak van ergernis zijn?’ De koster wordt vervolgens ernstig ziek en leert de predikant tijdens diens bezoeken beter kennen, uiteindelijk tot het inzicht komend dat de vraag van de ouderling met een pertinent ‘neen’ moet worden beantwoord. Vlak voor zijn overlijden vraagt de koster de kerkenraad de predikant in zijn trouwplannen te steunen, een woord dat zijn uitwerking niet mist. De gehele gemeente woont de begrafenis van de koster bij. ‘Nu zijn het mijn schapen,’ denkt de predikant wanneer hij om zich heen spiedt, ‘die me lief zijn als vertrouwde vrienden.’
Huurling en herder werd goed ontvangen, ook buiten de orthodox-protestantse kring. In Vrij Nederland schreef Johan Winkler: ‘Een literaire doorbraak uit het isolement van het afgeschutte tuinhoekje met de kwijnende “christelijke-romanplantjes” naar de grote tuin van onze letterkunde.’ Kritischer reacties kreeg Overduin op zijn kerstspel Heilige nacht dat een jaar later, in 1952, verscheen. Toneel was binnen de gereformeerde gezindte immers omstreden, laat staan dat een bijbels verhaal op de planken van het wereldse vermaak werd gebracht. Overduin meende echter dat calvinisme en cultuur geen duivelse contradictie hoefde te zijn, mits maar duidelijk was of de kunstenaar de wereld als een zinvolle dan wel zinloze schepping beschouwde. ‘Op deze tweesprong,’ zei Overduin eens tegen interviewer Piet Risseeuw, ‘gaan kunst van christenen die in een verloste werkelijkheid geloven en nihilistische kunstenaars ten diepste uiteen.’
In zijn tweede roman, Het paradijs, verschenen in 1953, keerde Overduin weer terug naar de existentiële vragen van zijn debuutroman: lijden en schuld, wanhoop en boete, vergeving en verlossing. De stervende hoofdpersoon ziet aan de hand van dagboekaantekeningen terug op zijn leven. Daarin heeft hij vrouw en dochter moeten begraven, als straf voor zijn jeugdzonden, denkt hij. Zelfmoord lijkt de enige uitweg, maar onderweg naar het water waarin hij zich wil verdrinken ontmoet hij een weesmeisje, over wie hij zich ontfermt. De wens haar te adopteren voert de zondaar naar zijn vroegere predikant, wat de opmaat is tot zijn bekering en redding.
Na Het paradijs zette Overduin zich aan een historische roman die de vervolging van de hugenoten in het zestiende-eeuwse Frankrijk tot onderwerp had. Overduin had zich overigens al eerder in het verleden begeven, met het kinderboek De Leidse weesjongen. Het verscheen onder het pseudoniem Kees Kander en speelde tijdens Leidens ontzetting in 1572. Zijn hugenotenroman zou Overduin niet in druk aanschouwen. Het boek, Tragedie in Toulouse, verscheen postuum, in 1964, zes jaar na zijn voortijdige dood.
Auteur: Peter Bak, voor Protestant.nl, 25 juli 2011
Verder lezen:Hans Werkman, ‘Het paradijs’, in: Aangekruist (Groningen 1982), 125-128; Erik Schouten, ‘Jan Overduin’, in: De Civitate (november 1985), 35-39

Gezin 1

Huwelijkspartner: Catharina Johanna Verkuil geb. 14 Feb 1908
Huwelijk: XXXX onbekend