Nicolaas Anthonie Donkersloot

Geslacht: Man
Vader: Hendrik Donkersloot
Moeder: Cornelia Johanna Margaretha de Breij
Geboren: 8 Sept 1902 Rotterdam
Overleden: 26 Dec 1965 Amsterdam
Aantekeningen: Donkersloot werd vrijzinnig-protestants opgevoed, met nadruk op de ethisch-sociale traditie die deze richting eigen is. Reeds op het Gymnasium Erasmianum te Rotterdam, waar J.H. Leopold zijn leraar was, openbaarde zich bij hem een grote belangstelling en aanleg voor literatuur. Hij schreef in 1917 verzen in het schoolblad die enig talent verrieden: zijn echte debuut onder het pseudoniem Anthonie Donker kwam pas in 1925 in De Vrije Bladen. Na zijn eindexamen in 1920 studeerde hij tot 1926 Nederlands te Leiden en Utrecht, welke studie hij tweemaal moest onderbreken: voor het vervullen van zijn militaire dienstplicht en voor een kuur wegens een longaandoening. Tot 1936 was hij meermalen gedwongen langdurige kuren in Zwitserland te ondergaan. In de periode 1930-1936 was hij leraar Nederlands aan het Lyceum Alpinum te Zuoz. Zijn ziekte verhinderde hem overigens niet met gestage regelmaat dichtbundels, vertalingen, literaire kritieken en essays te publiceren, terwijl hij zich in deze jaren ook bezighield met het schrijven van schoolboeken, al of niet in samenwerking met anderen. Voor de Vrijzinnig-Christelijke Jeugd Centrale, waarmee hij via sociaal werk onder de Rotterdamse jeugd in contact was gekomen, schreef hij een lekespel. Zijn belangrijkste literatuurhistorische werk uit deze periode is wel zijn proefschrift De episode van de vernieuwing onzer poëzie (1880-1894), waarop hij in 1929 cum laude te Utrecht promoveerde.
Zijn ervaringen in Zwitserland vonden hun neerslag in de roman Schaduw der bergen (1935). Het schrijven van romans bleek niet zijn ware roeping te zijn; sinds het einde van de jaren dertig wijdde hij zich vrijwel uitsluitend aan de dichtkunst, de literaire kritiek en de literatuurgeschiedenis. Als dichter viel hem vroege roem ten deel, maar ook de verguizing kwam betrekkelijk snel. Zijn eerste vier bundels (Acheron, Grenzen, Kruistochten en Gebroken Licht, verschenen tussen 1926 en 1934), waren weemoedig van toon en traditioneel van vorm, maar toch modem van inhoud, duidelijk afkomstig van een jong en zeer talentvol dichter. Zij sloegen niet alleen aan bij een brede lezerskring, maar ook bij dichters en critici die een totaal andere richting vertegenwoordigden, zoals Marsman en Ter Braak. Ook vielen hem al snel enige literaire prijzen ten deel. In later jaren bleef hij zich wel handhaven op hetzelfde niveau, maar er was nauwelijks sprake van een ontwikkeling. Hij vond geen aansluiting bij latere letterkundige stromingen, maar bleef een klassiek en zuiver dichter die zich het liefst bediende van traditionele vormen zoals het sonnet en ook van inhoud en toon der poëzie hardnekkig zichzelf bleef. Dit verklaart misschien dat hij als dichter allengs minder werd gewaardeerd, hoewel de bloemlezing De grondtoon (1963) duidelijk maakte dat zijn oeuvre een belangrijke plaats in de Nederlandse poëzie bleef innemen.
Donkersloot sloot zich in 1930 aan bij de esthetisch-ethische richting in de literaire kritiek van het tijdschrift De Stem, dat geleid werd door D. Coster en J. Havelaar. Hij kwam zo terecht in een van de felste literaire controverses van vóór de oorlog: de aanhangers van Forum (onder leiding van M. ter Braak, H. Marsman en E. du Perron) contra De Stem, waarvan Donkersloot van 1937 tot 1940 redacteur was. Daarnaast was hij medeoprichter van het tijdschrift Critisch Bulletin (1930), dat zich vooral toelegde op het beoefenen van objectieve literaire kritiek. Donkersloot zocht naar objectieve maatstaven waaraan de betekenis van elk literair kunstwerk af te meten was, en de eerlijke hartstocht waarmee hij dat deed werd hem niet door iedereen in dank afgenomen. Toch heeft de moderne literaire kritiek veel aan hem te danken, ook al omdat hij een fijn zintuig had voor het ontdekken van nieuw talent. Na de oorlog zette hij zijn werk als criticus met veel toewijding voort in het tijdschrift De Nieuwe Stem, in 1945 mede door hem opgericht.
In 1936 werd Donkersloot benoemd tot hoogleraar in de Nederlandse letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam. Deze benoeming ging gepaard met onverkwikkelijke intriges, enerzijds tegen Donkersloot, die - uiteraard geheel ten onrechte - werd beschuldigd van nazistische sympathieën, anderzijds tegen de katholieke literair-historicus G. Brom, die als tweede op de voordracht stond. Als hoogleraar concentreerde Donkersloot zich vooral op intuïtief begrip van de literaire tekst en op onderzoek van motieven en stijlen in de literatuur. Zijn bekende boek Karaktertrekken der vaderlandsche letterkunde verscheen in 1945. In 1956 werd zijn leeropdracht gewijzigd in algemene en vergelijkende literatuurwetenschap. Hij zette zijn studie van literaire motieven voort en wijdde zich ook aan de literatuurtheorie; dit laatste leidde tot de studie Wij noemen het literatuur (1965). Ook als hoogleraar bleef hij een eenling in zijn vak. Een sterk individualistische geaardheid was wel kenmerkend voor hem. Wat hij schreef over de mens Leopold: 'toenadering, bij alle behoud van afstand', ging ook op voor hem. Hij was een gereserveerd, misschien wel eenzaam mens, die toch in staat was tot diepe vriendschap. Naast plooibaar en verzoeningsgezind was hij ook onverzettelijk en strijdbaar waar het zijn principes betrof. Dit bleek wel bij het bekleden van vele bestuurlijke functies: van 1936 tot zijn dood had hij zitting in het bestuur van het Nederlands PEN-centrum, van 1945 tot 1956 was hij voorzitter van de Vereniging van Letterkundigen (daarna erevoorzitter). Aan de Universiteit van Amsterdam vervulde hij een aantal bestuursfuncties (rectoraat in 1950-1951). Ook had hij geruime tijd zitting in de Raad voor de Kunst. Zijn strijdbaarheid kwam vooral in de oorlog tot uiting. Het opstellen van een manifest tegen de Kultuurkamer (1942) kwam hem op gevangenschap te Scheveningen en St. Michielsgestel te staan, waaruit hij door een vergissing van de bezetter werd verlost. Hij dook onder en bleef een belangrijke rol spelen in het kunstenaarsverzet. Na de bevrijding bekleedde hij de functie van Hoofd der sub-sectie Kunst van de Staf van het Militair Gezag; een principieel pacifist werd zo in uniform gestoken. Via allerlei functies poogde hij onvermoeibaar het Nederlandse kunstleven opnieuw op gang te brengen en te behoeden voor de vooroorlogse verzuiling, die echter ook na de oorlog niet te stuiten was. Hij werd benoemd tot lid der Eerste Kamer (voor de PvdA), maar nam in 1949 ontslag uit protest tegen de tweede politiële actie in Nederlands-Indië. Zijn afkeer van de koude oorlog kwam tot uiting in zijn aandeel aan de oprichting van de internationale vredesbeweging De derde weg (1950). In 1957 werd hij lid van de PSP en liet zijn stem horen in protesten tegen de atoombewapening. Een slepende ziekte kon hem op het laatst van zijn leven niet weerhouden verre reizen te ondernemen om lezingen te houden over Nederlandse literatuur en de plichten, verbonden aan zijn hoogleraarschap en andere functies, nauwgezet te vervullen.
A: Nederlands Letterkundig Museum, 's-Gravenhage.
P: Beknopte bibliografie in De Nieuwe Stem 21 (1966)187-195.
L: N.A. Donkersloot-nummer van De Nieuwe Stem 21 (1966) 121-196.
I: Website Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren: http://dbnl.org/auteurs/beeld.php?id=donk007 [14-2-2008].
M.E.H.N. Mout
Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 1 (Den Haag 1979)
Laatst gewijzigd op 12-11-2013
=====
Afkomstig uit: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden 1970-1971, pag. 35-40.
NICOLAAS ANTHONY DONKERSLOOT
Rotterdam 8 september 1902 -- Amsterdam 26 december 1965
Nico was de tweede zoon uit het huwelijk van Hendrik Donkersloot en Cornelia Johanna Margaretha de Breij. Hendrik Donkersloot werd geboren in Pernis, waar zijn vader zich als arts had gevestigd. Deze laatste stierf toen Hendrik nog jong was en de middelen van het vaderloze gezin waren niet toereikend om Hendrik een andere opleiding te geven dan die voor onderwijzer. In Rotterdam werd de vader van Nico hoofd van een lagere school en directeur van de Normaalschool voor opleiding tot onderwijzer. Hendrik Donkersloot heeft in een Eigen levensbeschrijving ook een en ander over zijn zoon geschreven. Hij was een man met een veelzijdige belangstelling. In het bijzonder interesseerde hij zich voor paedagogie en filosofie. Met name voelde hij zich aangetrokken tot de filosofie van J.D.Bierens de Haan. Toen in 1921 de Leidse hoogleraar in de filosofie G.J.P.J.Bolland zijn geruchtmakende Teekenen des tijds publiceerde, heeft Hendrik Donkersloot tegen deze publicatie een strijdschrift uitgegeven.
De sfeer waarin Nico opgroeide in het ouderlijk huis, was vrijzinnig-christelijk. Met zijn vader ging hij zondags ter kerke bij de toen in vrijzinnige kringen zeer geziene remonstrantse predikant J.C.Feiter, later een graag gehoorde dagopener.
Nico heeft een jongere en een oudere broer gehad, van wie de oudste op negentienjarige leeftijd is gestorven. De jongere broer overleed elf jaar later. Zo richtten zich alle verwachtingen en genegenheden van de ouders op de enige overgebleven zoon. Het is maar al te zeer te begrijpen waarom de ouders in grote ongerustheid verkeerden, toen Nico tijdens zijn studie wegens een longaandoening moest kuren.
Op het Erasmiaans Gymnasium te Rotterdam was Nico, volgens zijn vader, een der begaafdste leerlingen. Eén van zijn leermeesters, de dichter J.H.Leopold, bemerkte dat Nico als vrijwel de enige leerling belangstelling voor poëzie had. In 1917 debuteerde de laatste in het schoolblaadje Rostra Gymnasiorum als dichter. Het was te verwachten dat hij Nederlands ging studeren.
In juli 1920 ving hij zijn studie aan te Leiden, waar hij zijn kandidaatsexamen in 1923 aflegde. Hij wilde in Utrecht zijn studie voortzetten. Maar tevoren moest hij nog zijn dienstplicht vervullen. Hij koos voor de marine, omdat daar de diensttijd het kortst was. Zo werd hij tot in 1924 matroos-seiner in Den Helder en Leiden. In 1925 debuteerde hij als Anthonie Donker -- zijn schrijversnaam voortaan -- in De Vrije Bladen.
Uit de dienst ontslagen, had hij een sterk verlangen naar zijn geboortestad, naar het ouderlijk huis en naar zijn werk in het clubhuis De Arend van het Instituut voor de Rijpere Jeugd. Dit stond destijds onder leiding van dr.W.J.van Wijk, de tijdrekenkundige. Van Wijk is later hoofd geworden van het Collège Neerlandais van de Cité Universitaire te Parijs. Het ontwikkelingswerk appelleerde aan Donkersloots sociaal gevoel. Hij voldeed daarbij ook aan de eis van potige weerbaarheid die soms nodig bleek. Later dacht hij graag terug aan die tijd onder de Rotterdamse ruige jongens en kon er met smaak van vertellen.
Intussen had Donkersloot zijn studie in Utrecht voortgezet. Tijdens zijn studie moest hij zijn eerste kuur ondergaan in Renkum, en het was van daar dat hij in 1926 slaagde voor zijn doctoraalexamen. In hetzelfde jaar werd hij als leraar Nederlands aangesteld aan het Rotterdams Lyceum. Hij kuurde in de jaren 1927-1928 te Davos en vervolgens in 1928-1929 in Arosa. In 1929 rondde hij zijn studie af met het proefschrift De episode van de vernieuwing onzer poëzie, waarop hij met lof promoveerde. Kort daarvoor ontving hij voor zijn dichtbundel Grenzen (1929), een herdruk van de bundels Acheron (1926) en Grenzen (1928), de Van der Hoogt-prijs van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. Op de dag van zijn promotie viel hem nog een bekroning ten deel. Voor zijn bundel Kruistochten (1929) kreeg hij de Domprijs van De Gemeenschap, een Utrechts cultureel en letterkundig maandblad. Daarna vertrok hij tot in 1930 opnieuw naar Davos voor een kuur.
In het jaar 1930 richtte Donkersloot Critisch Bulletin op, waarvan hij tevens de redactie voerde. Het was een bijblad bij het door Just Havelaar en Dirk Coster in 1921 opgerichte maandblad De Stem, waarvan Donkersloot in de laatste drie jaren voor de Tweede Wereldoorlog met Dirk Coster de redactie zou gaan voeren. Eveneens in 1930 verscheen de bundel kritisch-essayistische opstellen Fausten en faunen, in 1932 gevolgd door Ter zake en De schichtige Pegasus. In het uiterst vruchtbare jaar 1930 verscheen ook de dichtbundel De draad van Ariadne.
Inmiddels was Donkersloot leraar geworden aan het Lyceum Alpinum te Zuoz. Er volgden jaren van grote productiviteit. Behalve de al in 1930 verschenen vertaling: Emil Ludwig's Abraham Lincoln, Lion Feuchtwanger's Erfolg (als Succes) en Irène Nemirovsky's David Golder verscheen in 1931 Wij achter tralies naar Georg Fuchs' Wir Zuchthäusler en in 1933 De vos duikt weg naar Mary Webb's Gone to earth. Donkersloot herdichtte het bekende gedicht van Coleridge Rime of the ancient mariner als De ballade van den oud matroos (1931) en waagde zich ook aan de vertaling van Goethe's Faust (1931). Behalve nog enkele dichtbundels als Gebroken licht (1934) en Onvoltooide symphonie (193 8) publiceerde Donkersloot in 193 5 zijn eerste en enige roman Schaduw der bergen, waarvan een jaar later een herziene druk het licht zag. Hij werkte voorts mee aan een geschiedenis van de Nederlandse letteren van K.H.de Raaf en J.J.Griss, waarvan de tweede druk in 1931 verscheen onder de titel Stroomingen en gestalten. Donkersloot verzorgde de literatuur na 1914. Daarnaast werkte hij ook mee aan het vijfde deel (1880-1931) van de bloemlezing Een nieuwe bundel, door dezelfde auteurs geredigeerd.
Donkersloot was in de jaren 1931-1937 gehuwd met M.P.Magani te Davos. Uit dit huwelijk werd een zoon geboren: Henk Gaudenz.
In 1936 keert Donkersloot naar Nederland terug. Hij was benoemd tot hoogleraar in de Nederlandsche Taal- en Letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam. Dit ambt aanvaardde hij op 6 april van dat jaar met de rede Dichter en gemeenschap.
Dan begint ook zijn bemoeienis met het Nederlandse PEN-centrum, waarvan hij al in 1931 lid was geworden en waarvan hij nu wel het werkzaamste bestuurslid wordt. Zo vertegenwoordigde hij in 1936 het Nederlandse PEN-centrum op het PEN-congres te Buenos Aires. Hierover schreef Donkersloot in zijn Penibel journaal van 1937. Voor de oorlog vertegenwoordigde Donkersloot het Nederlandse PEN-centrum ook in Parijs.
Donkersloot hechtte grote betekenis aan de PEN-club, omdat zij voor die tijd essentiële doeleinden stelde en eraan meewerkte om voor letteren en kunst onderscheid van nationaliteit, politieke gerichtheid en ras op te heffen. Hij heeft zich ingespannen voor de bevrijding van de in Spaanse gevangenschap verkerende schrijver Arthur Koestler.
Na de oorlog heeft hij, zitting nemend in het Executive Comitee van de PEN-club, ons land vertegenwoordigd op congressen te Zürich (1949), Venetië (1949), Nice (1952), Dublin (1953), Amsterdam (1954) en Wenen (1955). Het congres te Amsterdam heeft hij zelf georganiseerd en wel zo, dat blijkbaar geen detail hem ontsnapte. Ook vond hij nog gelegenheid zelf een bijdrage te leveren aan de literaire zittingen met het zeer verzorgd referaat l'Expérience d'Orphee.
Na in 1937 te zijn gescheiden, is Donkersloot in de jaren 1938-1939 gehuwd geweest met een Haagse, N.Visser. Pas na de oorlog trad hij op nieuw in het huwelijk, en wel met Harmina Tjaardina Dadema. Tussen zijn tweede en dit laatste huwelijk liggen de oorlogsjaren en de jaren van bezetting en verzet. Donkersloot heeft in het verzet van schrijvers en kunstenaars een belangrijke rol gespeeld. Toen door de bezetters een Kultuurkamer werd ingesteld, waarvan alle Nederlandse kunstenaars, dus ook de schrijvers, verplicht werden lid te worden, heeft Donkersloot een manifest opgesteld, waarin uitdrukking werd gegeven aan het algemeen gevoelen van deze groep die, ongeacht hun godsdienstige of politieke gezindheid, de roeping heeft, uitdrukking te geven aan het innerlijk leven en het geweten van de natie en deze roeping alleen kan vervullen in vrije schepping. Het manifest verklaart deze roeping trouw te zullen blijven.
Donkersloot werd als een der voornaamste leiders van het culturele verzet gevangen genomen en opgesloten in de strafgevangenis te Scheveningen. Natuurlijk maakte zijn vader zich zeer bezorgd over de gezondheid van zijn zoon in een kleine cel met nagenoeg geen licht en lucht. Hij heeft onafgebroken pogingen in het werk gesteld om de Duitse autoriteiten ertoe te bewegen de gezondheid van zijn zoon te ontzien en dit is hem tenslotte gelukt. Nico werd van de strafgevangenis overgebracht naar het gijzelaarskamp in St.Michielsgestel. Vanuit de strafgevangenis had de zoon zijn vader al trachten gerust te stellen. Hij had hem geschreven de gevangenschap als een kuur op te vatten. Toen hij in het gijzelaarskamp, op zijn gevangenschap terugziende, zijn gevoelens onder woorden wilde brengen, stelde hij vast: 'het is voor mij een mooie, diep ingrijpende en vruchtbare tijd geweest, die op mijn verdere leven van invloed zal blijven, denk ik.' In het vierdelige Onderdrukking en verzet; Nederland in oorlogstijd heeft Donkersloot een bijdrage geschreven over Kunst en kunstenaars in oorlogstijd.
In de periode 1937-1940 was Donkersloot -- ik heb het hiervoor al genoemd -- met Dirk Coster redacteur van De Stem geweest. Na de oorlog zette hij het Critisch Bulletin voort, nu tesamen met R.Blijstra de redactie voerend. Was in De Stem de literatuur overwegend getoetst aan een religieus-humanistische levensbeschouwing, nu zag Donkersloot uit naar een tijdschrift dat in de geest van De Stem zou zijn, maar dat een duidelijk en concreet-sociaal humanisme zou moeten voorstaan: een cultureel, politiek en letterkundig tijdschrift dat stelling zou moeten nemen in vragen van de dag. Dit tijdschrift verwezenlijkte hij samen met de filosoof Pos en de historicus Romein, beide collega's van Donkersloot. Als vierde man van de redactie en als redactiesecretaris trad de schrijver van dit levensbericht toe.
Het eerste nummer van De Nieuwe Stem verscheen eind 1945. Het redactioneel artikel waarmee het tijdschrift opende was van de hand van Donkersloot. Veel illusies voor de toekomst bevatte het niet:
'Achter ons ligt een totale oorlog, die is afgesloten met een explosie waarover de wereld nog dagelijks haar verbijstering uit: de atoombom. De vrede is niet als onze vroegere zachtmoedige voorstellingen als een engel op aarde neergedaald, hij is in het Verre Oosten tot stand gebracht met een schok waarvan de mensheid nog niet is bekomen en die doortrilt tot in al onze gedachten over de toekomst. Achter ons ligt de verschrikking van een verdelgingsregime, dat culmineerde in de gaskamer, voor ons ligt een toekomst gespannen door de dreiging van het wantrouwen der wereldmachten, waarvan men zich nu heeft af te vragen hoeveel of hoe weinig tussen hen nog over is van de geest van bondgenootschap waarmede de vijand der mensheid ten val is gebracht. Maar ook dit valt er nog te zeggen: "Wij mogen weer hardop denken en onze gedachten uiten, zonder dat een censuur onze mond snoert. Van deze, ondanks de last van een nog te nabij verleden verheugende toestand is het tijdschrift, waarvoor wij Uw aandacht vragen, uitvloeisel en wil het een bevestiging zijn".'
Donkersloots eerste uitvoerige bijdrage tot het tijdschrift is het ook afzonderlijk uitgegeven essay De vrijheid van de dichter en de dichterlijke vrijheid. Het had als ondertitel: Critiek op de moderne poëzie. Andere werken van literair-historische aard zijn het in 1947 verschenen Karaktertrekken der vaderlandsche letterkunde en Beeld van Tachtig uit 1952.
Donkersloot was na de oorlog lid geworden van de SDAP, voordat deze partij zich had herdoopt in Partij van de Arbeid. Hij was voor die partij lid van de Eerste Kamer en lid van de Voorlopige Raad voor de Kunst. Uit protest tegen de tweede politionele actie heeft hij in 1949 voor zijn lidmaatschap van de Eerste Kamer bedankt. In 1951 werd hij vice-voorzitter van de Amsterdamse Kunstraad en ontving hij de essay-prijs van de Stichting Kunstraad. In datzelfde jaar ontving hij ook de Essayprijs der Stichting Kunstenaarsverzet.
Donkersloot was, wat hij zeker ook van huis heeft meegekregen, een pacifist. De uniformdragende hoge officier van het Militair Gezag was in wezen nog dezelfde als de marinier die zijn vader schreef hoezeer het hem tegen de borst stuitte telkens weer te voelen 'hoe je wordt opgeleid tot weerbaar, d.w.z. tot doden in staat zijnde manschap.' Het was daarom niet vreemd Donkersloot te vinden onder de oprichters van de Vredesbeweging De Derde Weg, een van die pacifistische bewegingen waar de PSP uit is ontstaan, waar hij ook lid van is geworden. In het partij-orgaan van die partij, Bevrijding, heeft Donkersloot in december 195 7 zijn toetreding toegelicht.
Aan de Universiteit van Amsterdam bekleedde Donkersloot in de jaren 1949-1953 het secretariaat van de faculteit der Letteren en Wijsbegeerte. In de periode 1953-1956 was hij voorzitter. In het jaar 1950-1951 was hij rector van de Universiteit.
Donkersloot vertegenwoordigde zijn land niet alleen op de PEN-congressen. Hij heeft ook lezingen-toerneeën gemaakt in gebieden waar het Nederlands gesproken en gelezen wordt. In 1948 hield hij een reeks voordrachten in Zuid-Afrika. Over deze reis heeft hij in De Nieuwe Stem van 1966 geschreven wat later in boekvorm is verschenen onder de titel De bliksem speelt om de doringboom. In de jaren 1955, 1956 en 1964 is Donkersloot voor het houden van lezingen in de Antillen geweest op uitnodiging van het Comité ter Bevordering van de Wetenschap. In 1955 bezocht hij daarbij ook Suriname.
In 1956 werd de leeropdracht van Donkersloot gewijzigd. Als hooge leraar in Algemene en vergelijkende literatuurwetenschap heeft hij in 1958-1960 enige studies geschreven over oudtestamentische onderwerpen.
In 1964 hield hij in Melbourne op het negende AULLA-congres een referaat over The challenge of literary history. In het volgende jaar verscheen ingevolge een regeringsopdracht van zijn hand een studie over zijn vereerde Rotterdamse leraar, die tevens een groot dichter was: J.H.Leopold. Lotgevallen van een dichterschap. Wel zijn laatste kleine publicatie is die van een lezing die hij twee maanden voor zijn dood hield in de Rotterdamse Gemeentebibliotheek: Leopold en de legende.
O.NOORDENBOS
Voor een overzicht van afzonderlijk verschenen werken van Donkersloot zie het aan hem gewijde nummer van De Nieuwe Stem (21,1966,p.187). Zie verder voor bio- en bibliografische gegevens het kaartsysteem van het Letterkundig Museum en Documentatiecentrum.

Gezin 1

Huwelijkspartner: Martha Paulina Magani
Huwelijk: 31 Juli 1931 Davos, Zwitserland
Scheiding: 18 Sept 1937 Davos, Zwitserland

Gezin 2

Huwelijkspartner: Nora Dorothea Visser geb. 28 Apr 1917 overl. 25 Sept 2010
Huwelijk: 30 Sept 1938 Den Haag
Scheiding: 24 MRT 1941

Gezin 3

Huwelijkspartner: Harmina Tjaardina Dadema geb. - 1912
Huwelijk: 27 Juli 1945 Wassenaar ??