Gerrit Borgers

Geslacht: Man
Vader: Jacob Borgers
Moeder: Johanna Hendrika Arendiena Mulder
Geboren: 18 Sept 1917 Brummen
Overleden: 15 Jan 1987 Leidschendam
Aantekeningen: Gerrit Borgers werd op 18 september 1917 te Brummen geboren in een kleine-ambtenarengezin. Zijn ouders waren Jacob Borgers, wiens voorouders uit Noord-Drenthe stamden, en Johanna Hendrika Arendina Mulder, die van middenlimburgse afkomst was. Er was nog een oudere zoon, Johan Gerard. De vader was commies bij de belastingen en dat bracht veel overplaatsingen en evenzoveel verhuizingen mee. Zo woonde het gezin achtereenvolgens te Geldermalsen, Brummen, IJsselmonde, Amsterdam, Maassluis, Rijswijk en Bussum. Daar vestigde ‘Japie’ Borgers zich als zelfstandig boekhouder en belastingconsulent. Vier jaar lang probeerde hij het ook met een kruidenierswinkel, maar dat was in die crisistijd geen groot succes. Na nog een tijdje in Huizen te hebben gewoond, vestigde het gezin Borgers zich in 1937 definitief op het Bussumse adres Singel 16a. Vader Borgers was politiek links georiënteerd, hij was in Geldermalsen ook raadslid voor de sdap geweest en hij vervulde tevens jarenlang een hoofdbestuursfunctie in de vrijdenkersvereniging De Dageraad. De geestverwant Anton Constandse kwam bij hem aan huis. Het gezin was vegetarisch en alcoholvrij, zoals het in die kringen betaamde.
Gerrit heeft een viertal lagere scholen bezocht voor hij, met financiële steun, zijn opleiding hbs-b kon aanvangen aan het Theosofisch Lyceum Drafna te Naarden, een kleine school met veel wisselende en slecht betaalde leraren. De theosofie boeide hem in die tijd en hij bezocht enkele malen de Sterkampen te Ommen, waar Krishnamurti sprak, die zich overigens al in 1929 van de ‘zuivere leer’ had gedistantieerd. Op deze school was het de toen zevenentwintig-jarige leraar Nederlands Jacob Hiegentlich, niet onbekend als talentvol, maar niet tot volle wasdom gekomen schrijver, die hem voor de literatuur enthousiast maakte:
‘Het moet zo omstreeks 1934 geweest zijn dat ik hem toen heb gehad. Ik herinner me nog goed de eerste keer dat ie daar kwam. We zaten met z'n zessen, dat was de hele klas, in afwachting van wat nu weer voor een nieuwe leraar op zou duiken. Komt ie binnen met een enorme dikke tas.Klein mannetje. Zwaait die deur open, kijkt ons even aan en springt op de tafel en spreidt dan z'n beide armen uit en buldert werkelijk door die grote kamer, 'n klas was het eigenlijk nauwelijks, 'n grote kamer: ‘Christenhonden!’ En wij natuurlijk volkomen verbouwereerd, want hij was ons voor en wij waren van plan hém te pesten. Maar daar hadden wij niet van terug. Daarna ging ie rustig zitten en zei ie: ‘Ja, ik ben maar vast begonnen, want binnen een paar lessen zeggen jullie toch tegen mij vuile rotjood.’ Dat hield hem altijd enorm bezig. Maar hij kon al heel gauw die hele klas volkomen meeslepen. Hij was echt een man van veel pathos, maar tegelijkertijd van een grote argeloosheid en eerlijkheid. Hij was een groot bewonderaar ook van Napoleon, daar had ie het ook voortdurend over. Alles wat groots en meeslepend was trok hem bijzonder aan, maar tegelijk was ie zo somber als wat.’
Niet alleen de literatuur had Gerrits belangstelling, hij heeft er ook wel over gedacht wiskunde en/of kosmografie te studeren. Maar voorlopig was het nog niet zo ver. Na zijn eindexamen hbs, in juli 1935, assisteerde hij zijn vader wel eens in diens belastingpraktijk, maar hij was ook kwitantieloper voor een firma in beha's en damescorsetten, verslaggever van de Nieuwe Bussummer Courant en mede-oprichter van een stencilbedrijfje. In de jeugdvereniging van geheelonthouders-studerenden nbas, waarvan hij pinksterkampen in Oldebroek bezocht, leerde hij omstreeks die tijd, in 1934, Annie (Johanna Sara) van Poelgeest kennen, die aan de Diependaalselaan te Hilversum woonde en piano studeerde. Het zou een verbintenis voor het leven worden, of, om Gerrits eigen woorden te gebruiken: hij is ‘deze kennismaking nooit te boven gekomen.’ Haar kritische geest en scherpte van tong - die vooral bij seksegenoten wel eens op problemen en weerstand stuitten - vonden een verzoenend en duurzaam tegenwicht in Gerrits rust, geduld en uiterlijke onaandoenlijkheid. Het was in mijn oog een problematische en tegelijkertijd voorbeeldige, misschien wel nagenoeg ideale relatie, die zelfs de complicaties van ‘derden’ kon overleven.
Met een mede-nbas-er, Bert Honselaar, filmliefhebber en -criticus, later schrijver van de verzetsroman Vlucht naar voren, richtte Gerrit in het najaar van 1934 het in eigen bedrijf gestencilde tijdschrift Oorsprong op (Individueel-Literaire Bladen, luidde de ondertitel), dat tien maal per jaar moest verschijnen, maar het niet verder dan vier nummers bracht. In dit blaadje publiceerde Gerrit onder het pseudoniem Julius v.d. Heide zijn eerste gedichten. Naar Gerrits eigen zeggen is Roel Houwink in deze jaren een tijdje zijn literaire mentor geweest. Maar zijn eigenlijke leidsman was toch Du Perron, aan wiens ‘hand’ hij las, vooral Franse literatuur.
Het laatste nummer van Oorsprong verscheen in januari 1935. De redactie deelde mee ‘in het algemeen niet meer achter het uitgeven van ons werk te kunnen staan, zolang ons eigen oordeel over het al of niet gaaf zijn van dit werk zich nog zo vaak en zo snel wijzigt.’ Maar Gerrits grondslag als tijdschriftleider lijkt hiermee gelegd.
In de jaren daarna werkte hij, evenals Honselaar, mee aan het door Henri W. Methorst jr. (van De Driehoek) uitgegeven tijdschrift Perspectieven van Wordende Cultuur, een idealistische periodiek, waarin theosofie (Gerrit had Henri Methorst in Ommen leren kennen), vegetarisme, geheelonthouding, Freikörper-kultur, homosexualiteit, anti-semitisme, enzovoort aan de orde kwamen. Gerrit publiceerde in dit blad Hölderlinvertalingen. In 1939 verscheen er een door Bert Honselaar en Gerrit Borgers geschreven opstel in, dat de eerste prijs had behaald in een door de redactie uitgeschreven prijsvraag met als onderwerp ‘Wat verstaan we onder vriendschap en wat verwachten wij ervan?’ Uit het feit dat de namen van de auteurs niet alfabetisch vermeld staan, terwijl er in de tekst ook weinig voorkomt dat typisch Borgers is en er niet consequent van ‘wij’, maar bijna steeds van ‘ik’ sprake is, zou men geneigd zijn af te leiden dat de bijdrage van Gerrit aan dit nogal zweverige geschrift in hoofdzaak uit begeleiden heeft bestaan. Aan het slot lezen we over ‘een moment, waarop wij de diepe rust en de grote veiligheid van de ruimtelijke Liefde beleven. En ook hier staat het aan onze durf, om uit te maken of wij ons overgeven aan een met al onze krachten beveiligde, laatste en diepste illusie, of niet. Vooral hier - tenslotte - hebben wij ons zelfvertrouwen nodig om de grote eenzaamheid aan te kunnen, te durven zijn zoals wij zijn, en niet onzeker.’
In deze jaren studeerde Gerrit Borgers via privé-lessen voor het staatsexamen Latijn en Grieks, dat hij in de zomer van 1939 met goed gevolg aflegde. Hij was toen lang genoeg Bussummer om in aanmerking te komen voor een gemeentelijke studiebeurs van vijfhonderd gulden per jaar en begon in september 1939 zijn studie Nederlands aan de Universiteit van Amsterdam. Hij volgde daar, samen met een zevental jaargenoten, de colleges van prof. A.A. Verdenius, prof. N.A. Donkersloot, prof. A.W. de Groot, prof. J. van Dam en diens waarnemer dr. T.A. Rompelman, prof. J. Romein, dr. Louise Kayser en dr. A.W. Zijderveld. Hij bleef thuis bij zijn ouders wonen, met wie hij een goede relatie had. Al spoedig werd Gerrit, door zijn iets oudere leeftijd en de wijsheid die van hem uitstraalde, voorzitter van de studentenvereniging helios (Historie en Letteren Is Ons Studievak) en leidde hij bijeenkomsten bij studenten aan huis (onder andere bij Miep Luitingh en Wim Kriste), waar ook uit eigen literair werk werd voorgelezen. Tot de voorlezers behoorde de later in de oorlog omgekomen Rob Cijfer. Als jaar- en studiegenoot van Gerrit herinner ik me, dat de club ook wel bijeenkwam in het eethuis De Gouden Bal, waar Pierre H. Dubois een keer een lezing hield.
Kort na het cum laude behalen van zijn kandidaats-diploma op 12 maart 1943 moest Gerrit als niet-tekenaar van de loyaliteitsverklaring zijn studie staken. Zijn vriendin Annie was kort na een verblijf in mijn ouderlijk huis te Langweer in de winter van 1942/1943 ernstig ziek geworden (pleuris) en dat vroeg veel van zijn zorg, ook wat de voedselvoorziening betrof. Zijn persoonsbewijs kreeg de vermelding ‘repetitor’ en op zijn verzoek schreef ik vanuit Langweer een nep-brief waaruit zou kunnen blijken dat dat niet ten onrechte was. In deze tijd speelde hij, blijkens een brief aan mij van 27 september 1943, met de gedachte de door hem bewonderde roman Adolphe van Benjamin Constant te vertalen. Vanaf 1944 gaf hij clandestien les in Nederlands en Geschiedenis aan de niet-erkende school De Beuk, later Goois Lyceum, de illegale opvolger (maar zonder de theosofie) van het door de Duitsers gesloten Theosofisch Lyceum. In deze oorlogsjaren bezocht hij in Amsterdam enkele malen clandestiene culturele avonden, ten huize van Annie's pianoleraar Kees Stokvis en diens vrouw Ties Arriëns, die samen een bekend piano-duo vormden. Daar leerde hij Willem Frederik Hermans kennen, die er uit eigen werk voorlas, en Joop Klant, die lezingen hield over het surrealisme en over De poëzie van Van Ostaijen en de muziek van het woord. Deze Vlaamse dichter, van wie Gerrit in oktober 1942 een eerste dichtbundel kocht, zou zijn tweede liefde-voor-het-leven worden... In het surrealisme, dat hem bijzonder boeide, zou hij later zijn eigen ‘correcties’ aanbrengen. Zijn verdere literaire voorkeuren waren naast Du Perron: Marsman en Ter Braak. De laatstgenoemde hadden wij nog voor de Amsterdamse Universiteit horen spreken in de laatste maand van zijn leven, kort voor de fatale meidagen van 1940. Op mij persoonlijk maakte Gerrit met zijn levendige, relativerende en anti-dikdoenerige wijze van praten én van leven, toen al de indruk van een soort Du Perron-reïncarnatie, wat later nog versterkt zou worden, toen ik in Fokke Sierksma een nieuwe Ter Braak zag. Van het oude theosofisch idealisme was niet veel meer in hem over.
Na de bevrijding bleef Gerrit les geven aan het weldra officieel erkende Goois Lyceum en zette hij zijn studie te Amsterdam voort. Tevens maakte hij zich verdienstelijk als redactie-secretaris van de commissie die de erebundel Studies over Zeventiende eeuws samenstelde uit de opstellen en aantekeningen van de op 7 maart 1946 zeventig jaar geworden prof. Verdenius, en was hij een van de studenten die deze beminnelijke, zo goed als blind geworden oud-hoogleraar op zijn kamer aan de Van Eeghenstraat kwamen voorlezen. Als werkstudent én oudere-jaars zal hij zich weinig meer met het herrezen helios hebben bemoeid, maar de lezer van J.J. Voskuils Bij nader inzien ontwaart Gerrits schim toch eventjes in de persoon van de ‘dikke jongen’ Herman Vorsters, redacteur van Appèl: ‘Herman glimlachte. Hij zat op zijn stoel als een groot, massief en mysterieus Paaseilandbeeld.’Borgers was toen (november 1946) pas redacteur geworden van Podium.
Ik was kort na de bevrijding in contact gekomen met de in Leeuwarden wonende Fokke Sierksma, die illegaal werk had gedaan en met enkele stadgenoten het illegale literaire blaadje Podium had geredigeerd, dat nu legaal bleef verschijnen. Hij vroeg voor dat blad mijn medewerking; er kwamen in de eerstkomende jaren nogal wat Friese gedichten in. Ik wist dat Gerrit Borgers in de zomer van 1945 met Joop Klant, Wim Kriste en Daan Warners een nieuw tijdschrift had willen oprichten met de naam Wachtkamer, waarin tot uiting zou komen wat hij in een brief aan mij omschreef als ‘barok-surrealisme’: ‘surrealisme (overigens zonder een onderbewustzijn: alles is gevoel) in een realistische vorm.’ Iets, neem ik aan, in de buurt van wat toen al magisch realisme heette en dat hij had bewonderd in De trap van steen en wolken van Johan Daisne. En zo ontstond bij mij de gedachte aan een verbreding van Podium met de medewerking van Gerrit Borgers en zijn kring. Nadat de redactie door mijn bemiddeling Gerrits gedicht Habakuk voor publikatie had aangenomen, schreef ik hem op 10 februari 1946 (ik werkte toen nog als amusements-musicus en heb pas later, op hevige aandrang van Gerrit en Annie, mijn studie schoorvoetend hervat): ‘Zou je niet kunnen proberen om je in Podium te nestelen?’
Habakuk verscheen in nummer 4 van de eerste legale Podium-jaargang, onder het pseudoniem Jaap (voornaam van zijn vader) Mulder (achternaam van zijn moeder). Dit gedicht, geen theosofisch idealisme meer, maar ‘harde’ Forum- of als men wil: Podium-poëzie, werd het begin van een veeljarige, intensieve bemoeienis met een tijdschrift dat een veelbewogen toekomst voor zich had. Gerrit werd direct ‘herkend’. Naar aanleiding van een door hem ingezonden persiflerend prozastuk over De Lente, dat door de andere redactieleden niet, maar door Sierksma wel werd geapprecieerd, schreef de laatste mij op 18 mei 1946: ‘Hy moat in eigen styl fen tinken en skriuwen hawwe, scoe ik sizze’ en ‘Dyn maet is in dichter, det stiet wol fêst.’ Op 29 juli van datzelfde jaar maakte Gerrit persoonlijk kennis met Fokke (door hem in brieven hardnekkig-onfries Fok genoemd), die ondertussen naar Groningen was verhuisd.
Het eerste nummer van jaargang iii (november 1946) vermeldde de naam van Jaap Mulder en de mijne als redactieleden naast Fokke Sierksma en Peter van den Burch (Peter Verhoeff). Voor ons gevoel legden wij hiermee een link tussen het oude, noordelijke, hoofdzakelijk door Friezen bepaalde Podium en een nieuw, meer algemeen-Nederlands blad dat, met behoud van een zekere Friese (ook Friestalige) signatuur, de geest van het oude Forum in de nieuwe tijd voortzette. Het is hier niet de plaats om de lotgevallen van Podium ook maar in beknopte vorm te schetsen. Met een onderbreking van twee jaar - 1956-1957 (maar ook toen bleef hij bestuurslid van de Stichting Podium) - heeft Gerrit Borgers tot 1963 op zijn eigen rustige, weloverwogen, alerte en soms uitgevers handig tegen elkaar uitspelende wijze het blad geleid. Misschien is begeleid een beter woord, want hij was geen echte leiders-figuur, eerder een geboren begeleider. Zelf heeft hij het ‘nieuwe’ oude Podium later aldus beschreven: ‘Deze voorwaarden waren: geen gewichtigdoenerij, geen heldenverering, geen ‘sierkunst’ ook die zich aan de eigentijdse situatie onttrekt en liever een ‘humanisme met haar op de tanden’ dan vaag-idealistische mensheidsidealen.’
Borgers was het ook, die de belangrijke contacten legde met de avantgardistische Vlamingen: met Van Ostaijens oude vriend Gaston Burssens, in wiens huis aan het Antwerpse Sint-Annekesstrand, ‘waar dag en nacht de grote zeeschepen vlak voor zijn ramen voorbijschoven’hij voor zijn Van Ostaijen-studie zo vaak zou logeren, met Louis-Paul Boon, die hij in Nederland introduceerde (diens prozastuk Kleine dagmuziek verscheen in juli 1947 in Podium), met Ben Cami, Marcel Wauters, de gebroeders Jespers, René Victor, Eugène de Bock, Jos Leonard en vele anderen, deels nog oude vrienden van Van Ostaijen. En hij was het ook die, met de hulp van Hans Andreus - hoewel hij ooit in Podium onder pseudoniem een persiflage had geleverd op een avant-gardistisch poëem van Paul Rodenko - kort na 1950 het blad loodste in de bepaald niet meer aan Forum herinnerende richting van de Vijftigers, de groep nieuwe dichters waartoe behalve Andreus en Rodenko ook behoorden: Lucebert, Remco Campert, Gerrit Kouwenaar, Simon Vinkenoog, Sybren Polet, Jan G. Elburg, die zich allen in Gerrits vriendenkring kwamen scharen. Ook zijn kennismaking met en belangstelling voor de opkomende non-figuratieve schilderkunst uit die dagen (onder andere de Cobra-groep) had zijn oog geopend voor de nieuwe poëzie, die in zovele opzichten bij het werk van de grote voorganger Paul van Ostaijen aansloot.
In januari 1947 werden onze persoonlijke contacten nauwer door het gaan samenwonen van mijn zuster Martha, die aan de kunstnijverheidsschool studeerde, en mij met Annie en Gerrit Borgers in een bijna onbewoonbaar verklaard benedenpandje aan de Amsterdamse 1ste Looijersdwarsstraat nummer 21. Gerrits ironisch-dubbelzinnige huisspreuk - naar mijn idee overgehouden aan zijn theosofisch verleden - was: ‘Er gaat niets boven het hoogste’, waar ik mijn pessimistisch ‘Er wordt veel stil leed geleden’ tegenoverstelde. Het hutje werd een bijenkorf van Podium-activiteiten en kreeg weldra de bewust te pompeuze bijnaam Podium Building. Tal van gasten brachten hier een of meer bezoeken: Hans van Straten, Fokke Sierksma, Willem Nagel, Cola Debrot, Kees Lekkerkerker, Paul Rodenko, Jan Vermeulen, Bert Bakker, een geheimzinnige dame Gwen(dolyn) en wie niet al. In dat jaar 1947 begonnen ook de eindeloze fusie-besprekingen en onderhandelingen met allerlei uitgevers: Arbeiderspers, Bert Bakker/Daamen, Meulenhoff, Querido, De Driehoek, Contact. Ik herinner me zelfs een zondagochtend-bezoek dat Gerrit en ik brachten aan Geert van Oorschot, die zichzelf trakteerde op een borrel en ons vergat, misschien omdat hij wel een fles had, maar niet meer dan één glas - en bij dat alles betoonde Gerrit zich een immer weltemoede, maar taaie en slimme onderhandelaar, die steeds nieuwe mogelijkheden wist te vinden. Zo bezochten we ook Petra Eldering van De Vrije Katheder, bij welke gelegenheid politieke zaken zeer zorgvuldig werden omzeild. Slechts één ding bleef boven water staan: de naam van het fusie-produkt moest Podium blijven, ‘omdat aan deze naam de sterkste programmatische associaties verbonden waren.’
Gerrit zelf was als medewerker niet zeer produktief. Hij had na zijn jeugdillusies geen hoge dunk meer van zichzelf als dichter, al verschenen er na Habakuk nog zeven gedichten van hem in Podium, op het laatste na allemaal nog onder de schuilnaam Jaap Mulder. Zo het Du Perroneske:
En famille
De oorlog is een zegen voor mijn tante:
zij heeft een doel, zij leest weer kranten -
zij spelt verheugd het frontbericht
en opent zo haar vergezicht
naar alle kanten.
Podium, iv, 1, 1947, oktober, p.1.
Daarnaast publiceerde hij enkele korte polemische artikeltjes in de Proppenschieter-rubriek, en kritieken, een beschouwing over de verzetsliteratuur Toch gebiedsuitbreiding?, waarin hij wees op de betekenis van de op verschijnen staande roman De geboorte van Jan Klaassen van zijn vriend Joop Klant, welke zijn toenmalig proza-ideaal benaderde, en een essay over de gedichten van Gerrit Achterberg: Moderne magie, in 1948 als De verdwenen medicijnman herdrukt in de verzamelbundel Commentaar op Achterberg.
Op zaterdag 31 mei 1947 had op het Hilversumse stadhuis de huwelijksvoltrekking van Gerrit Borgers en Annie van Poelgeest plaats. De reden was de naderende geboorte van een kind. Het huwelijk was in zekere zin een concessie, want in een aantal zaken waren Gerrit en Annie in de jaren veertig de jaren zestig al voorbij.
In de zomer van dat jaar 1947 ontstonden er samenwoningsperikelen, die overigens de vriendschap niet blijvend aantastten, en begin december verhuisde het echtpaar naar de Hilversumse Diependaalselaan, waar op de 29ste van die maand de zoon Eise Anne geboren werd - de eerste voornaam naar Gerrits Rodense overgrootvader (aan wie hij ooit het pseudoniem Eise van Roden had willen ontlenen), de tweede volgens afspraak naar zijn studie- en Podium-makker, wiens oudste zoon derhalve zeven jaar later zíjn tweede naam aan Oom Gerrit te danken had. In de zomer van 1948 verliet ik de redactie van Podium, waarin ik slechts een marginale figuur was geweest. Met ingang van het december-nummer van 1947 was het redactie-adres weer Singel 16a te Bussum, Gerrits ouderlijk huis.
Daar ook werkte hij voor zijn examen. In januari 1948 overwoog hij nog om het secretariaat tijdelijk neer te leggen, maar hij bleef uiteindelijk toch. Een van de redenen was dat het ambtenaarachtige karakter van het werk een welkome afwisseling op leraarschap en studie betekende - zelf sprak hij van ‘een vlucht in het redactie-secretariaat.’ Zijn werkwijze was oerdegelijk, maar leek vrij traag, misschien doordat hij langzamer schreef dan dacht. ‘Ik heb het altijd druk, maar maak me niet druk’; deze uitspraak genoteerd door Adriaan van der Veen, is niet alleen tekenend, maar ook juist: Gerrit scheen altijd tijd te hebben.
In de loop van 1948 stelde een beurs hem in de gelegenheid zich tijdelijk van de school los te maken en zich tot 1 januari 1949 grotendeels aan de studie te wijden. Vanaf die maand vermeldt Podium als huisadres: Huizerweg 190 te Bussum. Het doctoraal-examen, al weer cum laude, had plaats op 14 juni van dat jaar. In 1950 verhuisden de Borgersen naar het gevorderde benedengedeelte van een lichtelijk verwaarloosde, maar indrukwekkende villa Meentweg 74 in het Bussumse Spiegel, aan welk stadsdeel volgens Gerrit eenmaal Willem Kloos zijn sonnet over het ‘Zwak-burgerlijk en laf-lief levend Bussum’ had gewijd. Het werd een nieuw gezelligheidscentrum en tevens een soort asiel. Onder het gastvrije dak huisden tijdelijk vrienden van diverse pluimage met of zonder problemen of vriendinnen: de schrijver Aimé van Santen (Jan Molitor), de dichters Hans Andreus, Gerrit Kouwenaar en Remco Campert; ook ikzelf genoot er onderdak in moeilijke dagen. En het liep er voorts over van graag drinkende en discussiërende niet-literaire vrienden: Fred Suurmondt, Piet Reitsma, die we hardnekkig Frits noemden, de bekoorlijke Brita van Alphen, Hans Burmeister, de tekenaar-apotheker Oey Tjeng Sit met zijn vriendin Bep.
Na zijn examen kon Gerrit, mede dank zij financiële steun van zwo, zijn Van Ostaijen-project voortzetten, dat in 1952 voorlopig bekroond werd met de eerste twee delen van het Verzameld werk (iii en iv verschenen respectievelijk in 1954 en 1956). Het organisatorische werk voor Podium had ondertussen niet stilgestaan. Reeds in februari 1950 hadden zes literaire tijdschriften op initiatief van Podium (= Gerrit) een verzoek tot het Ministerie van ok&w gericht om door subsidiëring hun noodlijdend bestaan te verlichten. Het had succes: op de begroting voor 1951 stond inderdaad een post voor steun aan ‘tijdschriften voor s