Anthonius Gerardus van Kranendonk

Geslacht: Man
Vader: Anthonius Josephus van Kranendonk
Moeder: Maria Johanna Suhl
Geboren: 17 Juli 1884 Delft
Overleden: 1 Apr 1957 Leiden
Religie: Rooms Katholiek
Beroep: onderwijzer
Aantekeningen: Afkomstig uit: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden 1957-1958, pag. 51-54.
Anthonius Gerardus van Kranendonk -- het klinkt te deftig: wie van de bevriende vakgenoten kende hem anders dan als "A.G."? -- werd op 17 juli 1884 te Delft geboren. Daar bezocht hij de Hogere Burgerschool en de Rijksnornmaallessen. Na het behalen van de onderwijzersakte ging hij Engels studeren aan de Rijksuniversiteit te Groningen, destijds de enige universiteit in het land waaraan Engels gedoceerd werd. Zijn leermeesters waren J. H. Kern en A. E. H. Swaen: de eerste stond hem bij in een weifelmoedige periode, toen hij erover dacht de studie op te geven, de tweede bracht hem die ijverige en nauwgezette speurzin bij, die eertijds voor een literator van node werd geacht. Een korte tijd diende hij het Lager Onderwijs, maar na het behalen van de Middelbare Akten Engels A en B, ging hij over naar het V.H. M.O., eerst als leraar aan de Hogere Burgerschool en het Gymnasium te Gorinchem, vervolgens aan de H.B.S. te Brielle en ten slotte aan de H.B.S. in zijn geboortestad. Vooral in het stille den Briel vond hij tijd en gelegenheid zich aan een diepergaande studie van de Engelse letterkunde te wijden: daar werd de grondslag gelegd van die uitgebreide kennis, vooral van de moderne Engelse litteratuur, die later in vele dagblad- en tijdschriftartikelen zou worden vastgelegd en, ten slotte, blijvender in het voortreffelijke nummer 33 van Elsevier's Algemeene Bibliotheek: De Engelse Literatuur sinds 1880.
In 1933 werd van Kranendonk benoemd tot buitengewoon hoogleraar in de Engelse Letterkunde aan de Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam, als opvolger van zijn leermeester Swaen. Hij aanvaardde zijn ambt in oktober van dat jaar met een rede, getiteld: Beschouwingen over de Studie der Letterkunde, waarin menige wenken voorkomen die ook nu, na vijf-en-twintig jaar, de behartiging waard zijn, voor leerling zowel als leermeester. Zijn extra-ordinariaat werd in 1946 in een ordinariaat omgezet, een wel wat verlate waardering van zijn met grote ernst opgezette en met grote plichtsbetrachting uitgevoerde taak.
Van Kranendonk's 'approach' tot de letterkunde was die van de humanistische aestheet: hij peilde de schoonheid en de menselijkheid der kunstwerken met zijn gevoel dieper dan met zijn niet minder fijn-geslepen verstand. Hoewel hij begrip had voor de moderne kritiek -- zo zegt hij, bijvoorbeeld, naar aanleiding van Shakespeare's sonnetten: "Onze onwetendheid (omtrent de 'black woman' en de 'rival poet') behoeft de aesthetische werking van de verzen geen afbreuk te doen" -- kon hij zich toch niet van ganser harte aansluiten bij die modernen die alleen maar de zuiver-analytische kritiek hanteren. Zelf verfijnd stylist, schreef hij beter dan hij sprak. Ik heb zijn colleges niet gevolgd: zij zullen stellig verantwoord zijn geweest, degelijk voorbereid en met overtuiging voorgedragen, nimmer oppervlakkig, maar ook nimmer te opzettelijk. Diepgaand gespecialiseerd heeft hij zich niet: Shakespeare bleef zijn speel- eerder dan zijn werkterrein, hoewel zijn boek over de grootste der moderne dramaturgen van grote en kritische belezenheid getuigt. Behalve in Shakespeare, was hij het diepste doorgedrongen in de letterkunde van het einde der 19de eeuw en de eerste decaden der 20ste, met name in het proza van 1880 tot 1920, waarvan hij, fijnzinnig selecterend, een uitmuntende appreciatie heeft neergelegd in zijn De Engelse Literatuur sinds 1880. (1924). Persoonlijk houd ik dit voor zijn beste werk: in een betrekkelijk kort bestek omvat het al het belangrijkste wat in die veertig jaar op het gebied der Engelse letterkunde is gedaan, terwijl het tegelijkertijd een helder beeld geeft van de sociale, politieke en religieuse achtergronden van deze periode. Want, hoe teruggetrokken Van Kranendonk ook leefde, hij was niet gesloten voor wat er bewoog in de wereld buiten hem. Dieper, echter, dan zijn aandacht voor de sociale en politieke problemen, was zijn liefde voor de mens en het menselijk karakter, voor het tragisch spel van leven en dood, in de ban der natuur. Het is niet te verwonderen dat voor deze zo-geaarde man Thomas Hardy een der door hem meest-bewonderde romanschrijvers was. Van hem zegt hij -- in het hierboven genoemde boekje -- "van al zijn personen, ook de misdadigste, behoudt men den indruk, dat niet zozeer zij zelf oorzaak zijn van het leed, al vloeit dit meestal ook voort uit hun eigen karakter, als dat er door een onbekende, vijandige macht, zwaar tegen hen wordt gezondigd. En met deze overtuiging verbindt zich als vanzelf een grote verdraagzaamheid, een innig medelijden met de mensen, die hij zo diep heeft doorschouwd en met zoveel liefde getekend heeft, een medelijden dat zich ook dikwijls uitstrekt tot het dier. Dat Hardy, in schijnbare tegenspraak met zijn sombere levensbeschouwing, die alle hoop op de toekomst buitensluit, die nergens enige vertroosting wil erkennen, toch dikwijls zo gevoelig en poëtisch de schoonheid van het leven heeft afgebeeld, illustreert als het ware weer een bekend gezegde van Schopenhauer: "Alle Dinge sind herrlich zu sehn, aber schrecklich zu seyn"." Het subjectieve element laat zich gemakkelijk uit deze waardering distilleren: ook Van Kranendonk heeft begrepen dat vele dingen heerlijk waren om te zien, maar vreselijk, of althans moeilijk, om te zijn. Hij had de mensen lief, maar wist hoe onzeker, hoe onberekenbaar zij kunnen zijn in hun driften; hij had de natuur lief, maar wist hoe blind haar macht, hoe meedogenloos haar greep was. Hij heeft mij dit nooit gezegd, maar ik moet vermoeden dat deze en dergelijke gedachten hem begeleidden op zijn wandelingen bij Abcoude, op zijn bezoeken aan Thijsse's Hof.
Verwantschap vond hij ook in twee andere, ten onzent minder bekende schrijvers: W. H. Hudson en George Gissing. Hudson was een groot natuurminnaar, een knap psycholoog en een uitstekend stylist: Van Kranendonk bezat een uiterst gevoelig gehoor voor het klankrijke proza van omstreeks 1900. In Gissing was het weer hoofdzakelijk -- behalve zijn heldere, mannelijke stijl -- de voorname afkeer van grofheid en banaliteit die hij bewonderde! Het laatste boekje van deze in Engeland nooit volkomen tot zijn recht gekomen romancier, was een van Van Kranendonk's 'livres de chevet'. Het is het in dagboekvorm geschreven The Private Papers of Henry Ryecroft. (1903). Met de persoon en gedachten van Ryecroft, een broodschrijver, die op vijftig-jarige leeftijd door een legaat eindelijk zijn vrijheid wint en zich dan vestigt in een dorpje in Devon, 'far from the madding crowd', om daar van de natuur en de stilte te genieten, moet Van Kranendonk een nauwe verwantschap gevoeld hebben. In talloze passages uit dit kleine meesterwerk vind ik hem terug: hij had ze zelf kunnen schrijven. Hier is er een: "Nothing is more rooted in my mind than the vast distinction between the individual and the class. Take a man by himself, and there is generally some reason to be found in him, some disposition for good; mass him with his fellows in the social organism, and ten to one he becomes a blatant creature, without a thought of his own, ready for any evil to which contagion prompts him. It is because nations tend to stupidity and baseness that mankind moves so slowly; it is because individuals have a capacity for better things that it moves at all. In my youth, looking at this man and that, I marvelled that humanity had made so little progress. Now, looking at men in the multitude, I marvel that they have advanced so far!"
Nog voor een andere, minder bekende, dagboekschrijver heeft Van Kranendonk onze aandacht gevraagd: voor de vroeggestorven W. N. P. Barbellion, in wiens The Journal of a Disappointed Man, hij ook een weerklank van vele zijner eigen gedachten en stemmingen moet gevonden hebben. Ik kan mij niet losmaken van de gedachte dat Van Kranendonk in zeker opzicht ook een teleurgesteld man is geweest, een creatieve geest, die door bepaalde belemmeringen van karakter, physiek en levensomstandigheden, nooit geheel tot de top van zijn kunnen is opgestegen. Zijn werkterrein bleef zijn studeerkamer, waar hij gelezen en geschreven heeft tot het avond werd: zijn gedegen studie van de Amerikaanse Literatuur was een der laatste vruchten van zijn grote en aandachtige belezenheid.
Toch zou ik een verwrongen beeld van Van Kranendonk geven als ik hem als niet méér dan een vereenzaamde tekende: zijn humor was zijn 'saving grace', die hem ophief uit te diepe zwaartillendheid en hem gemakkelijk toegankelijk maakte voor zijn vrienden. Menigmaal, in vergaderingen, bij examenbeslissingen, wist hij de zware sfeer met een zacht-voor-zich-uit gemompelde kwinkslag of woordspeling te verlichten, niet zelden ten gunste van het slachtoffer ener al te academische routine.
In zijn gezin vond hij de veiligheid die hem in de bewogenheid der wereld ontvluchtte: daar zie ik hem als een gelukkig echtgenoot en een met stil]e trots vervulde vader. In liefde zullen zijn naasten hem gedenken -- wij, zijn vakgenoten, doen het in vriendschap en eerbied.
W. VAN MAANEN

Gezin 1

Huwelijkspartner: Elisabeth Marie Dubois geb. 18 Aug 1890
Huwelijk: 24 MRT 1916 Rheden