Melchior Treub

Geslacht: Man
Vader: Jacobus Petrus Treub
Moeder: Marie Louise Cornaz
Geboren: 28 Dec 1851 Voorschoten
Overleden: 3 OKT 1910 St. Raphaël, Frankrijk
Aantekeningen: Levensberichten der afgestorven medeleden van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden
Levensbericht van Melchior Treub.
Ik heb den man, wiens naam aan het hoofd dezer herinneringsbladen staat, de laatste eer niet kunnen bewijzen. Dat heeft mij ten zeerste gespeten. Niet de afstand - Treub overleed te St. Rafael - doch tijdsgebrek, belette mij aan zijn graf, door mijn aanwezigheid, te getuigen hoezeer ik hem had leeren hoogachten.
Ik had nl. de onthulling van het standbeeld voor den natuuronderzoeker Gregor Mendel te Brünn in Sept. 1910 bijgewoond en keerde, later dan aanvankelijk mijn plan was, den 3en October van Weenen zonder oponthoud naar Nederland terug. Aan de grens de Nieuwe Rotterdamsche Courant inziende, viel mijn oog dadelijk op het overlijdensbericht en betreurde ik het zéér mij zoolang in Oostenrijk te hebben opgehouden, dat ik van een reis naar St. Rafael moest afzien.
Mijn herinneringen aan Treub gaan vrij ver terug. Voor de eerste maal zag ik hem te Göttingen. Hem, den toen 36-jarigen, was daar een professoraat aangeboden; ik studeerde er. Uit den aard der zaak beperkte zich de kennismaking tot een gesprek van enkele oogenblikken. Deze waren echter voldoende om bij mij den indruk achter te laten een buitengewoon man te hebben ontmoet.
Dertien jaren verliepen vóór ik hem ten tweeden male zag, dit keer in den tuin van Zomerzorg te Leiden. Ik was intusschen ‘Associate in Botany’ aan de Johns Hopkins University te Baltimore geworden en had in den zomer van 1899 een aanbod van Treub gekregen om naar Buitenzorg te komen. Onze samenkomst te Leiden had een nadere regeling van dit aanbod ten doel. Verschillende omstandigheden waren oorzaak, dat ik ten slotte toch niet naar Buitenzorg ging, maar te Bandoeng aan de Gouvernements Kina-onderneming werd geplaatst.
Periodieke reizen naar Buitenzorg brachten mij echter herhaaldelijk met Treub in aanraking en in 1902 werd ik toch nog aan hem toegevoegd.
Ik heb nooit aangenamer Chef gehad en de tijd dien ik onder Treub diende, behoort tot de gelukkigste herinneringen uit mijn ambtelijke loopbaan.
Ik leerde hem in die enkele jaren goed kennen en - hoewel onze karakters zeer verschilden - op hoogen prijs stellen.
Treub was in hooge mate diplomaat en handelde vaak als zoodanig, maar ... hij was diplomaat in goeden zin, d.w.z. hij zocht niet eigen roem en eer, maar trachtte vóór alles de belangen van de aan zijn bestuur toevertrouwde inrichting te bevorderen. Niet dat hij voor eerbewijzen ongevoelig was, volstrekt niet, maar zij waren voor hem secondaire genoegens, boven al ging hem zijn ideaal: 's Lands Plantentuin tot eerste botanische inrichting in de Tropen te maken.
Velen hebben gemeend, dat Treub, toen hij zijn benoeming tot Directeur van Landbouw uitlokte, eigen voordeel boven dat van 's Lands Plantentuin stelde. Ik ben van het tegendeel overtuigd; ook die stap, die ik in het belang der zuivere wetenschap betreurde, werd door Treub zonder twijfel uitsluitend gedaan omdat hij een losmaking van 's Lands Plantentuin van het Departement van Onderwijs in het belang van den tuin achtte.
Met Treub is een groot man heengegaan, een man, die met ijzeren wil, al was die onder zachte omgangsvormen verborgen, een verheven ideaal nastreefde en dit, zooal niet bereikt, dan toch zeer benaderd heeft. Ook hem is het leed van den idealist, miskenning zijner bedoelingen, niet gespaard gebleven en zeker had Nederland, dat hem zoo herhaaldelijk eerbewijzen schonk, niet het recht hem zóó te grieven, als het deed, toen het hem bij de keuze van een opvolger niet raadpleegde. Hoe zéér hij door dat verzuim der Regeering getroffen was, blijkt uit de zinsnede waarmede hij zijn ambt neerlegde: ‘Nul n'est prophète dans son propre pays’. Maar, al gaven deze woorden uiting aan zijn grief, deze gold alleen het verzuim der Regeering, niet zijn opvolger. Integendeel, wel verre van dezen zijn onwil te toonen, schreef Treub ter zijner voorlichting eene uitgebreide memorie, in welke hij den bestaanden toestand aan 's Lands Plantentuin beschreef, de denkbeelden uitéénzette, die hem bij de organisatie der instelling hadden geleid en wenken gaf voor de toekomst. De heer Lovink mocht zich zeker gelukkig achten zóó te worden voorgelicht en zeer terecht hebben Treub's broeders dit stuk na den dood van den Schrijver het licht doen zien. Beknopt en helder geschreven geeft deze nota niet alleen een juist denkbeeld van den bestaanden toestand, maar toont tevens, op iedere bladzijde, hoe grootsch en goed doordacht de opzet van het Departement van Landbouw is geweest. Misschien zal een, meer dan Treub met de practijk vertrouwd man, den landbouw meer direct rakende zaken van het Departement beter kunnen uitvoeren dan Treub zou hebben vermocht; de opzet kon wel door niemand overtroffen worden. Hoe weinig Treub zich bij den opzet door eigen sympathiën liet meeslepen, ja wellicht juist uit vrees daarvoor naar de andere zijde overhelde, blijkt wel 't best uit de omstandigheid, dat tusschen de vele door het departement te behartigen belangen de zuivere plantenkunde wel eenigszins in het gedrang kwam en de algeheele onderdompeling van's Lands Plantentuin in het Departement van Landbouw veroorzaakte terecht eenige ongerustheid. Ik meende echter in 1903 daaromtrent in ‘Eigen Haard’ te mogen schrijven: ‘En men vergete dit niet: 's Lands Plantentuin is nog niet aan het einde van zijn ontwikkeling, hij verkeert ook nu nog in een ontwikkelingsstadium, een stadium, dat eerst dàn in een meer vast, een meer ieder onderdeel tot perfectie brengend moment zal kunnen overgaan als een landbouwkundige afdeeling afzonderlijk naast een zuiver wetenschappelijke afdeeling zal bestaan en ik moet mij al zeer vergissen indien een dergelijke oplossing der thans bestaande moeielijkheid - waartoe het bestaan daarvan te ontkennen? - niet in de bedoelingen van den heer Treub ligt’. Gelukkig heeft zijn opvolger dit ingezien en is er weer een afzonderlijke Directeur van 's Lands Plantentuin als leider van de wetenschappelijke afdeelingen benoemd. Treub's werk wordt dus voortgezet, echter niet door één, maar door twee mannen, waarvan de een de meer practische de ander de meer wetenschappelijke belangen der instelling bevordert. Gelukkig! want mannen, die als Treub beide lasten kunnen torschen, zijn uittermate schaarsch.
Zoo is dan wel de man, dien wij zoo gaarne nog lang hadden behouden - hij werd nog geen 60 jaar - van ons heen gegaan, maar zijn werk wordt in zijn geest voortgezet, en wat kan zelfs den besten onder ons, kortlevende, stervelingen beter te beurt vallen dan dat 't oogenblik van zijn bestaan voldoende kracht bezat om zijn Ideaal, ook na zijn verscheiden, nog eenigen tijd voort te stuwen? Dat is Treub gegeven; wij hebben dus alle recht hem gelukkig te prijzen.
Laat ons thans eens zien, hoe zich de man, die zoo onmiskenbaren invloed op de wetenschap van ons vaderland en op den gang van zaken in onze koloniën heeft gehad, ontwikkeld heeft. Treub is, evenals zijn broeders, een gelukkig voorbeeld voor hen, die meenen dat rasvermenging het intellect ten goede komt. Van vader's zijde Nederlander, was hij van moeder's zijde Franschman en zijn groote liefde voor 't fransche volk, was zeker voor een niet gering deel het uitvloeisel van de groote liefde en vereering, die hij zijn moeder tot haar einde toedroeg. Kort na haar dood, gaf hij aan zijn gevoelens eens tegenover mij uiting door te zeggen dat de eigenlijke fleur van zijn leven met haar verscheiden was weggenomen. Eerst veel later mocht hij, op gevorderden leeftijd gehuwd, in zijn echtgenoote een nieuwe bron van levensvreugde vinden.
Treub werd den 26sten December 1851 te Voorschoten geboren, waar hij de lagere school bezocht. Later wandelde hij dagelijks heen en terug naar Leiden, eerst om de Hoogere Burgerschool, later om de Universiteit te bezoeken, ja hij hield dit nog vol nadat hij assistent te Leiden was geworden en dit bleef zóó tot aan zijn vertrek naar Java. Feitelijk had dus Treub tot 1880 het ouderlijk huis niet verlaten. Reeds vroeg openbaarde zich bij hem een bijzondere voorliefde tot de natuurwetenschappen en reeds in 1873 promoveerde hij tot doctor in de plant- en dierkunde. Zijn leermeester te Leiden was Suringar, op wiens aanraden hij het onderzoek der korstmossen begon, dat later zijn dissertatie vormde. Ook overigens is de invloed van Suringar op Treub wel niet zoo gering geweest als sommige biographen schijnen te meenen; hoe anders de zin te verklaren in Treub's dissertatie tot Suringar gericht: ‘Zoo het eenigszins mogelijk is zal dan ook de beoefening der zuivere wetenschap mijn levensdoel blijven en mocht het mij eenmaal gelukken in de rij harer beoefenaren, eene, niet geheel onwaardige, plaats te bekleeden, dan, Hooggeachte Leermeester, zult Gij het zijn, aan wien ik dit te danken heb’. En hij motiveert dezen zin door te zeggen, dat Suringar de zucht naar verder onderzoek bovenal bij hem verlevendigde door de wijze waarop hij steeds belangstelling toonde voor al die kleinigheden, welke den eerstbeginnenden beoefenaar der wetenschap dan eens als onoverkomelijke bezwaren, dan weer als belangrijke feiten voorkomen. Daarmede geeft Treub, naar ik meen Suringar een zéér fraai getuigenis, want juist deze zaken zijn het, waarin een begaafd leerling voornamelijk leiding van den leermeester behoeft.
Treub's dissertatie, door de Faculteit met goud bekroond, trok reeds spoedig de aandacht; zij toch zette als 't ware de kroon op Schwendener's theorie, die op anatomische gronden in de korstmossen symbionten van algen en schimmels zag. Treub slaagde er in een korstmosthallus uit die beide organismen op te bouwen en kon daardoor zijn verhandeling besluiten met de zinsnede: ‘zoo meen ik het recht te hebben te beweren, dat de resultaten mijner kulturen alléén verklaarbaar zijn door dubbele natuur der Lichenen aan te nemen; zoodat aan de verdedigers van de organische individualiteit der heteromere Lichenen, op experimenteelen weg evenzeer alle argumenten, voor hun bewering, zijn weggenomen als dit vroeger door Schwendener op anatomischen weg is gedaan’.
Interessant voor de opvattingen van den doctorandus zijn enkele zijner stellingen als: ‘Wissenschaft ohne philosophische Tendenz getrieben, gleicht einem Antlitz ohne Augen (Schopenhauer)’ en ‘Zoo bij de beoefening van eenig deel der wetenschap te rade wordt gegaan met de eischen der praktijk, zal het ten slotte steeds blijken dat hierdoor en de wetenschap en de praktijk benadeeld zijn’. Hoe vroeg hij inzag, dat natuurlijke verwantschap niet alleen op uiterlijk waarneembare kenmerken, maar ook op innerlijke samenstelling berust blijkt uit Stelling XVI: ‘Het natuurlijk stelsel rangschikt de planten tevens volgens dusdanige reeks, dat analoge organen van naburige plantensoorten, in hoofdzaak, gelijke therapeutische werkingen toonen’.
Reeds gedurende zijn assistentschap bij Suringar verschenen van zijne hand ontwikkelingsstudiën over embryozakken, een belangrijk onderwerp, waarover hij ook later nog meermalen geschreven heeft, terwijl eene studie over de weefselvorming der Monocotylenwortels, eveneens uit dien tijd, de kennis van dat onderdeel der Anatomie belangrijk verrijkte en tevens getuigenis aflegde van Treub's buitengewone vaardigheid in het maken van mikroskopische preparaten. Deze was van dien aard, dat de latere onderdirecteur van 's Lands Plantentuin Boerlage, eens getuigde, dat de uitvinding van den mikrotoom, wat Treub betreft, overbodig mocht worden geheeten!
Door verschillende verhandelingen gedurende zijn Leidschen tijd gepubliceerd, trok de jonge assistent zóó zeer de aandacht zijner oudere vakgenooten, dat hem de, op dien leeftijd zeer zeldzame, eer te beurt viel tot lid der Koninklijke Akademie van Wetenschappen te Amsterdam te worden benoemd. Door hoevele andere werd deze onderscheiding niet gevolgd: ridder, officier, commandeur van talrijke orden, correspondeerend lid van tallooze geleerde genootschappen, óók van de Fransche Academie, foreign member of the Royal Society, enz.!
Terecht merkt Went in zijn levensbeschrijving van Treub op, dat de Leidsche tijd ten volle deed verwachten, dat Treub eens een plaats in het hooger Onderwijs in Nederland zou worden aangeboden en zijn leven door de rustigheid van het gewone geleerde-bestaan zou worden gekenmerkt.
Hoe geheel anders zou het verloopen! In plaats van een betrekking in Nederland, werd hij tot opvolger van Scheffer, als Directeur van 's Lands Plantentuin te Buitenzorg gekozen. Het was een hernieuwd teeken van vertrouwen, een onderscheiding, die echter haar eigenaardige moeielijkheden met zich bracht, want Treub voelde zich, toen ter tijde tot dezen werkkring - dien hij later zoo vaak kon en nimmer wilde verlaten - weinig aangetrokken. Evenwel na eenig aarzelen nam hij het aanbod aan en werd in 1880 tot Directeur van 's Lands Plantentuin benoemd. Van af dien tijd is zijn bestaan zóó zeer met dat van de door hem beheerde instelling saamgeweven, dat 't schrijven van Treub's leven tevens het schrijven van de geschiedenis van den tuin sinds den datum zijner benoeming is.
Laat ons daarom nog één stap terugdoen en een aan Treub's eigen ‘Geschiedenis van 's Lands Plantentuin’ ontleend, kort overzicht over het ontstaan dier inrichting en haar geschiedenis tot 1880 geven.
's Lands Plantentuin is gesticht op initiatief van G.L. Reinwardt, professor in de natuurlijke historie aan het Athenaeum illustre te Amsterdam, die als ‘Directeur tot de zaken van Landbouw, Kunsten en Wetenschappen’ met de Commissarissen-Generaal, die onze bezittingen in 1815 weer uit de handen van het Engelsche tusschenbestuur overnamen, naar Indië vertrok. Van uit Buitenzorg richtte deze den 15den April 1817 aan Commissarissen-Generaal een schrijven, waarin hij voorstelde te Buitenzorg een Plantentuin te stichten. Nog denzelfden dag - de zaken werden toen ter tijde althans niet minder vlug dan tegenwoordig behandeld - besloten Commissarissen-Generaal te Buitenzorg ‘aan te leggen een kruidtuin geschikt ter aankweeking van gewassen en (tot) het doen van landbouwkundige proeven’. Reeds den 18den Mei 1817, begon men het intusschen aangewezen stuk grond als tuin aan te leggen. Reinwardt zelf nam het beheer op zich, geassisteerd door den tot Hortulanus benoemden Engelschman, James Hooper, die zijn opleiding te Kew had genoten.
Toen Reinwardt in 1822, ingevolge zijner benoeming tot hoogleeraar te Leiden, naar Nederland terugkeerde, werd Dr. C.L. Blume, Reinwardt's adjunct en inspecteur der Vaccine, tot Directeur van 's Lands Plantentuin benoemd.
In de vier jaren van Blume's directoraat, ontwikkelde deze een buitengewone werkkracht en wist hij niet alleen het aantal gekweekte planten zeer te vermeerderen, maar ook door zijn belangrijke geschriften in zeer korten tijd de aandacht der wetenschappelijke wereld op den nieuwen tuin te vestigen. Reeds spoedig na Blume's vertrek naar Europa viel 's Lands Plantentuin als slachtoffer van de bezuinigings-opdracht aan den Gouverneur-Generaal Du Bus de Gisignies medegegeven. Den 7den Aug. 1826 nl. bepaalde de Commissaris-Generaal dat de posten van Directeur en teekenaar bij 's Lands Plantentuin definitief zouden vervallen en dat er in het vervolg slechts 't ambt van hortulanus zou bestaan, welke titularis onder de directe bevelen van den G.G. zou komen. Nog waren ƒ 200 's maands tot onderhoud van den tuin toegestaan, maar reeds in het volgend jaar werden ook deze ingetrokken en bepaald dat in het onderhoud zou moeten worden voorzien uit de gelden bestemd voor het park van het naast den tuin gelegen paleis te Buitenzorg. Feitelijk werd daarmede de tuin in het park van den G.G. ingelijfd. Hoe weinig men aan het voortbestaan der botanische inrichting hechtte, blijkt wel 't duidelijkst uit het feit dat aan den ‘Capitain de corvette’ Fabre en aan den natuuronderzoeker Bélangé werd toegestaan uit den Buitenzorgschen Plantentuin al datgene te nemen wat zij noodig hadden.
In 1829 brak voor den tuin weer een straaltje licht door, de hortulanus werd namelijk werkzaam gesteld onder den Chef der Natuurkundige Commissie. In 1830 werd aan J.E. Teysmann, kort te voren als tuinman van den G.G. Van den Bosch naar Java gekomen, gegedurende het aan den Hortulanus Hooper verleende verlof naar Europa, het beheer van den tuin opgedragen. Op reis naar Nederland overleed Hooper en Teysmann werd den 5den Maart 1831 definitief als Hortulanus aangesteld. In 1837 gaf de komst van een wetenschappelijk ontwikkeld plantkundige, op wiens benoeming Teysmann herhaaldelijk had aangedrongen, den stoot tot verdere ontwikkeling. Deze was Hasskarl, op wiens initiatief onder warme aanbeveling van Teysmann tot de systematische rangschikking der planten in den tuin werd overgegaan. Aan deze systematische beplanting dankt nog nu 's Lands Plantentuin in de eerste plaats zijn wetenschappelijke beteekenis, want daardoor kan men iedere verlangde plant dadelijk vinden. Hasskarl slaagde er in een boekerij aan te leggen en stelde voor een eigen gebouwtje voor het Herbarium te stichten, wat echter niet gelukte.
Eigenaardig genoeg stonden zoowel Teysmann als Hasskarl tengevolge van een Gouvernementsbesluit van 20 Dec. 1837 onder de bevelen van een militair, nl. van den Indendant van het huis van den G.G. Deze volslagen vermenging van zaken den Plantentuin en het Paleis betreffend, had tot gevolg dat den Hortulanus ook het toezicht over den buitentuin van den G.G. te Tjipanas werd opgedragen. Daarheen bracht nu Teysmann verscheidene planten, die het te Buitenzorg te warm hadden, over en legde in de buurt in 1839 en 1840 drie kleine bergtuinen aan, één te Tjibeureum (5100 voet), een te Kandang-Badak (7500 voet) en een op den top van den Pangerango (9600 voet). Deze tuinen zijn de voorloopers geweest van den tegenwoordigen bergtuin te Tjibodas.
Hoewel dus 's Lands Plantentuin slechts zeer weinig gelegenheid tot ontwikkeling geboden werd, werd van uit Europa getracht die gelegenheid nog te beperken. In 1843 gelukte het aan Von Siebold en Blume, beiden te Leiden, een besluit van den G.G. Merkus uit te lokken, waarbij verboden werd planten uit den tuin af te leveren aan anderen dan aan hen in hunne qualiteit van Directeuren van de Koninklijke Nederlandsche Mij. tot aanmoediging van den Tuinbouw, welke maatschappij feitelijk alleen uit genoemde Heeren bestond.
Toch gaf Teysmann den moed niet op. Op 14 Maart 1844 herhaalde hij het vroegere voorstel van Hasskarl om een Herbariumlokaal te bouwen en den 9en April daaraanvolgende schreef hij aan den Intendant dat een gedeelte der balken benoodigd tot het bouwen van dit Herbarium was ingekocht en dat hij zoo spoedig mogelijk een begin met dat bouwen wenschte te maken !!! Deze ontwikkeling van den tuin was echter in geenen deele naar den zin van Blume, die den 29sten Dec. 1844 als Directeur van 's Rijksherbarium te Leiden aan den Minister van Koloniën het volgende voorstel deed:
1o. te verbieden, dat iemand van degenen die bij de Natuurkundige Commissie of bij 's Lands Plantentuin op Java zijn aangesteld, aan een ander, onder welk voorwendsel ook, eenige gedroogde planten of andere kruidkundige voorwerpen afsta, als zullende alle botanische verzamelingen bij uitsluiting aan 's Rijks herbarium te Leyden worden afgeleverd.
2o. te gelasten, dat alle reeds verzamelde kruidkundige collecties, zoo bij 's Lands Plantentuin op Java of van wege de leden der Natuurkundige Commissie, speciaal die van den Heer Junghuhn zonder eenige uitzondering onverwijld door tusschenkomst van de hooge Indische Regeering, naar Nederland worden afgezonden ten behoeve van 's Rijks herbarium.
3o. te bepalen dat het bij 's Lands Plantentuin aan te houden Herbarium alleen zoodanige gewassen zal bevatten, welke daarin worden aangekweekt.
Merkwaardigerwijze vereenigde zich de Voorzitter der Natuurkundige Commissie Schwaner, die een universitaire opvoeding had genoten, met dit besluit en bleef het den voormaligen tuinknecht Teysmann voorbehouden door zijn zakelijk advies Blume's pogingen te verijdelen.
In 1849 moest wederom tegen pogingen ter benadeeling uit Leiden worden front gemaakt. Prof. de Vriese vond, naar hij schreef, ‘het invoeren van gewassen van Amerika, Kaap de Goede Hoop etc. in den tuin te Buitenzorg ‘zeer vreemd’. Daar die invoer ten deele berustte op ruil met uit Nederland ontvangen planten besloot de Vriese van zijn zijde aan het euvel een einde te maken, door ledige Wardsche kisten naar Buitenzorg te zenden, die dan gevuld naar Leiden terug zouden dienen te gaan. Teysmann besloot daarop alles te zullen aanwenden om hem zijn kisten ledig terug te zenden en verklaart in een officieel schrijven d.d. 4 Dec. 1849 ‘waarlijk ik had den Heer de Vriese als meer verlicht beschouwd, er ontbreekt nog maar aan, dat alle reeds vroeger ingevoerde Kultuurplanten al ware het slechts de koffie, die thans millioenen aan het Gvt. oplevert, weder worden uitgeroeid’.
De Vriese had met zijn voorstel geen succes en moest zich nog laten welgevallen dat Teysmann met zijn voornemens den draak stak door in zijn jaarverslag te vermelden: ‘Het voornaamste waarmede deze tuin in het afgeloopen jaar beschonken werd bestaat in 8 ledige kisten van Prof. De Vriese, Directeur van den kruidtuin der Hoogeschool te Leyden’.
Na tallooze tegenspoeden werd eindelijk ingevolge herhaalde vertoogen van Teysmann, 's Lands Plantentuin van het huis van den G.G. afgescheiden en in zijn rang van onafhankelijke instelling hersteld en den 13den Januari 1868 Dr. R.H. Scheffer tot haar Directeur benoemd.
Op Scheffer's voorstel werden in 1868 een teekenaar en schrijver aangesteld en drie jonge tuinlieden uit Nederland ontboden terwijl in 1871 bibliotheek en collecties een waardig onderkomen vonden in 'Kantor Batoe'. Eveneens onder zijn bestuur, in 1871, werd Tjibodas aangelegd en kwamen de eerste bezoekers uit Europa naar Buitenzorg nl. in 1870 F. Heckel en in 1872 O. Beccari. Scheffer zelf publiceerde veel op systematisch gebied en stichtte ter publicatie zijner ve

Gezin 1

Huwelijkspartner: Antoinette Petronella Vogel geb. 21 Juli 1876
Huwelijk: 7 MRT 1905 Rotterdam