Fridolin Marinus Knobel

Geslacht: Man
Vader: Fridolin Knobel
Moeder: Maria Johanna Keuchenius
Geboren: 31 MEI 1857 Amsterdam
Overleden: 16 OKT 1933 Berlijn, Duitsland
Religie: Ned. Hervormd
Beroep: consul generaal en tevens Minister Resident van Hare Majesteit de Koningin te Teheran
Aantekeningen: De banketbakkerij annex lunchroom van zijn ouders in de Amsterdamse Kalverstraat trok de jonge Frits Knobel niet aan. Hij wilde na het overlijden van zijn uit Zwitserland afkomstige vader, in oktober 1871, 'niet in de koekjes gaan', maar verder leren. Na de vijfjarige-HBS - waar zijn grote aanleg voor talen, literatuur en muziek bleek - stuurde zijn moeder, inmiddels hertrouwd, hem in 1873 naar de sigarenfabriek van zijn oom B.C.D. Hanegraaff in Amsterdam om zich voor de handel en in het 'tabaksvak' te bekwamen.
Weldra werd Knobel handelaar in tabak op de Amsterdamse beurs, maar sinds zijn eerste buitenlandse reis in 1873 naar Zwitserland - als zestienjarige geheel alleen - bleek reizen, het liefst naar verre landen, zijn lust en zijn leven. Waarschijnlijk daarom besloot hij te gaan studeren voor het examen van leerling-consul, ingesteld in 1875. Bij zijn eerste poging in 1877 slaagde hij. Op 1 maart 1879 kreeg Knobel de begeerde positie van leerling-consul bij de afdeling consulaire en handelszaken op het departement van Buitenlandse Zaken. In 1882 werd hij als leerling-consul gedetacheerd bij het Nederlands gezantschap in Berlijn.
Knobel bleef hier niet lang, want al in 1883 werd hij benoemd tot vice-consul in Sint Petersburg. Om het land goed te leren kennen greep hij elke gelegenheid aan om zoveel mogelijk door het immense tsarenrijk te zwerven. Hij leerde de taal en leefde zelfs enige tijd in een Russisch-orthodox klooster. Van zijn bevindingen deed Knobel geregeld verslag in Nederlandse persorganen, zoals De Tijdspiegel, Vragen van den Dag en Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Zijn liefde voor het land bezorgde hem in diplomatieke kring de reputatie van 'Russophile'. Knobels ambtelijke rapporten werden door het departement waardevol gevonden voor de handelsbetrekkingen.
In 1889 werd Knobel benoemd tot consul-generaal in Teheran met de persoonlijke titel van zaakgelastigde, later veranderd in minister-resident (de op een na laagste rang in de diplomatieke hiërarchie). Zonder veel succes trachtte hij er de Nederlandse handelsbelangen te behartigen. Zozeer als hij Rusland waardeerde, zozeer stelde Perzië hem teleur. Hij beschouwde het rijk van de sjah als een achterlijk land, volledig afhankelijk van Rusland en Groot-Brittannië, en vol van godsdienstig fanatisme en dweepzucht, gebracht door de islam. In Teheran leerde hij de Française Nicola kennen, dochter van een Franse tolk aan het Perzische hof, met wie hij in 1891 trouwde. In 1894 maakte hij - tijdens zijn verlofperiode - een grote oriëntatiereis vanuit Perzië door Centraal Azië tot aan de Chinese grens om de mogelijkheden voor de Nederlandse handel in dit Russische gebied te verkennen. Hij concludeerde dat Perzië wat betreft levensstandaard, beschaving, economie en politiek niet verder was gevorderd dan Afghanistan en Tibet.
Via Moskou en Berlijn reisde Knobel naar Den Haag om verslag uit te brengen. Weer terug in Teheran bereikte hem in 1895 het bericht dat Den Haag hem had benoemd tot consul-generaal in Peking, met de persoonlijke titel van minister-resident. Omdat hij er zich herhaaldelijk over beklaagde dat zijn rang te laag was en dat hij feitelijk, naast zijn consulaire werk, de taken vervulde van een diplomaat, werd dat op 18 juli 1896 op zijn dringende verzoek veranderd in 'consul-generaal, tevens minister-resident': een subtiel verschil!
Vanuit Peking ondernam Knobel in 1897 oriëntatietochten door Korea en Japan. Voor Japan als opkomende grootmacht had hij groot ontzag. Hij beschouwde nu de Stille Oceaan als het toekomstige hoofdtoneel van de gehele wereldpolitiek. Gevraagd en ongevraagd gaf hij de regering adviezen, die nogal eens irritatie opwekten. Den Haag vroeg dan om opheldering of verzocht hem korzelig of vriendelijk zich tot zijn eigenlijke taken te beperken. Zo wees Knobel de regering erop dat het in deze tijd van imperialisme zinnig was af en toe met een Nederlands oorlogsschip in de Chinese wateren te verschijnen. Ook ondersteunde hij het voorstel van de Nederlandse consul-generaal in Hongkong Nederland te betrekken bij een mogelijke verdeling van zuidelijk China tussen de mogendheden. Minister van Buitenlandse Zaken W.H. de Beaufort (1897-1901) wenste echter niet af te wijken van de politiek van neutraliteit en afzijdigheid.
Intussen groeide in China de haat tegen de imperialistische mogendheden en tegen vreemdelingen in het algemeen. Alle mogendheden probeerden exterritoriale rechten te verkrijgen - al of niet in samenspanning met de Mantsjoe-heersers - ten koste van de Chinese zeggenschap over hun eigen grond, handel, scheepvaart en havens. In 1900 barstte de bom. Tijdens de Bokseropstand werden vele buitenlanders en verwesterde Chinezen door de opstandelingen vermoord en hun bezittingen vernield of geroofd. Ook de Nederlandse legatie werd in brand gestoken. Knobel verloor al zijn bezittingen en verkeerde wekenlang in levensgevaar in de belegerde westerse wijk. Bij het ontzet van Peking kreeg hij op 14 augustus 1900 een geweerkogel in zijn dij, maar hij overleefde het incident. De regering besloot hierop de legatie in Peking voorlopig op te heffen. In 1901 begon Knobel aan zijn terugreis naar Den Haag via Korea, Japan en de Verenigde Staten. Om ook het laatstgenoemde land te leren kennen, zwierf hij daar vier maanden rond. Zijn bevindingen zou hij later vastleggen in zijn Dwars door het land van Roosevelt (1906).
Terug in Den Haag bleek Knobels huwelijk op de klippen te zijn gelopen. Hij was vervreemd geraakt van zijn vrouw, die sinds begin 1900 met de kinderen haar toevlucht had gezocht in Den Haag. In 1903 werd de scheiding uitgesproken. Eind oktober 1902 had Knobel opnieuw Teheran toegewezen gekregen als standplaats, bepaald niet tot zijn vreugde, en wederom als consul-generaal en minister-resident.
In 1903 publiceerde hij het boek Perzische schetsen en in het jaar daarop het consulaire rapport Verslag van Hr.Ms. minister-resident en consul-generaal in Perzië over eene reis van Teheran naar Mohammerah en terug via Bagdad. Daarin ontraadde hij de handel met Perzië en liet hij zich – naar de mening van enkele handelshuizen en enkele Tweede-Kamerleden in december 1904 – kwetsend uit over Perzië, de sjah en de islam in het algemeen. Daarop besloot de minister van Buitenlandse Zaken hem terug te roepen naar Nederland om zijn standpunten toe te lichten en zich te verantwoorden. Inmiddels was Knobel in Teheran in augustus 1904 in het huwelijk getreden met de weduwe Schubert-Weth, de dochter van een Pruisische generaal in Perzische dienst en moeder van drie kinderen. Terugreizend naar Nederland maakte hij nog een avontuurlijke rondreis door Bachtiaristan en Mesopotamië.
Het kabinet-De Meester (1905-1908) zond Knobel niet terug, maar plaatste hem in 1905 als consul-generaal en minister-resident over naar Pretoria, de hoofdstad van het door de Britten onderworpen Transvaal. Dit was, zo kort na de oorlogen van de Boeren tegen Groot-Brittannië, geen gemakkelijke post. Knobel sloot het land, dat behoorde tot de 'Nederlandsche stam', in zijn hart en ijverde voor ondersteuning van het Nederlandstalig onderwijs aldaar. De regering in Den Haag durfde dat niet goed, uit vrees de Britten voor het hoofd te stoten. De oplossing werd gevonden door de subsidie aan het Algemeen Nederlandsch Verbond te verhogen en via het Verbond geld door te sluizen naar het onderwijs aan de Kaap. Knobel stichtte in Pretoria en in Johannesburg Nederlandse Kamers van Koophandel. Ook reorganiseerde hij in overleg met Den Haag de Nederlandse consulaten in Zuid-Afrika. Knobel voelde zich hier erg op zijn plaats en publiceerde er twee gedichtenbundels: Tuiltje 1908 (1908) en Tuiltje 1909 (1909). Met de Zuid-Afrikaanse Boerenleiders had hij een goede verstandhouding.
Gaandeweg ergerde Knobel zich steeds meer aan de voortdurende bezuinigingen op de buitenlandse dienst en over het uitblijven van elke promotie voor hemzelf. Ten slotte was voor hem de maat vol, en per 1 januari 1913 nam hij ontslag uit de consulaire dienst. Hij besloot over te stappen naar de politiek. Bij de Tweede-Kamerverkiezingen van 1913 wist hij zich voor de Bond van Vrije Liberalen kandidaat te stellen in de districten Loosduinen en Zwolle. In Loosduinen legde hij het af tegen een antirevolutionair, maar in Zwolle won hij na herstemming de zetel van de christelijk-historische kandidaat.
Op 16 september 1913 nam Knobel samen met negen partijleden zitting in de Tweede Kamer, waar hij zich vooral bezighield met koloniale en buitenlandse zaken. Hij pleitte voor een geleidelijke toepassing van het zelfbeschikkingsrecht van met name de Javanen als dragers van een grote en waardevolle cultuur. Java had Knobel vanaf 1895 - het jaar van zijn benoeming in Peking - al enkele malen bezocht. Bij de Nederlandse ondernemers constateerde hij een gebrek aan energie, durf, doorzettingsvermogen en creativiteit, zowel in de koloniën als in de wereldhandel in het algemeen. De positie van Europa in de wereld ging op velerlei terrein door onderlinge verdeeldheid hard achteruit, aldus Knobel. De toekomst lag volgens hem in Amerika en Azië, vooral in Japan, China en India.
Veel concreets heeft Knobel als Kamerlid niet bereikt, afgezien van enige verbetering van de arbeidsvoorwaarden en verblijfsvergoedingen van consulaire ambtenaren. Direct na het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog in augustus 1914 ijverde Knobel voor een effectief samengaan van alle Nederlandse vredesbewegingen. In oktober van dat jaar kwam aldus de Nederlandsche Anti-Oorlog Raad tot stand. Knobel werd de eerste voorzitter, maar al na drie weken trad hij om gezondheidsredenen terug. Hij werd als te pro-Duits en dus te weinig neutraal beschouwd.
In 1917 werd Knobel als Kamerlid herkozen. Tijdens de discussies over de grondwetsherziening pleitte Knobel voor invoering van algemeen mannen- en vrouwenkiesrecht. Dit ging zijn partij veel te ver. Bij de verkiezingen van 1918 als gevolg van de grondwetsherziening verloor hij als vrij-liberaal zijn zetel aan H.C. Dresselhuys, nota bene de voorzitter van de Bond van Vrije Liberalen. De stemverhouding was 1919 tegen 679: een pijnlijke nederlaag voor Knobel. Op 17 september 1918 verliet Knobel de Tweede Kamer en trok hij zich terug uit het politieke leven.
Van 1920 tot 1922 verbleef Knobel als handelaar in Singapore en in Nederlands-Indië, maar in 1923 keerde hij toch terug in zijn oude vak. In april van dat jaar aanvaardde hij de - voor hem, gezien zijn diplomatieke verleden, lage - post van consul, ditmaal in Leipzig, de Duitse handelsstad bij uitstek. Deze benoeming paste wonderwel bij de ontwikkeling die de kosmopoliet Knobel intussen in zijn denken had doorgemaakt: was hij vóór 1900 een Russofiel en een 'Deutschenfresser', gaandeweg was hij - in de woorden van W.H. de Beaufort - 'fel Duitsch' geworden. Het in 1919, na het einde van de Eerste Wereldoorlog, gesloten vredesverdrag van Versailles had Knobels grote verontwaardiging gewekt. In zijn ogen was het pure rechtsverkrachting, die nog werd voortgezet in het politiek beleid van de geallieerden tegenover Duitsland en de overige Centrale mogendheden.
In 1928 werd Knobel bevorderd en herkreeg hij zijn oude rang van consul-generaal. Zijn standplaats bleef Leipzig. In deze stad volgde hij in september 1933 namens de Nederlandse regering het proces tegen Marinus van der Lubbe, die hier terechtstond als degene die op 27 februari van dat jaar, in een tegen het nazi-regime gerichte actie, brand had gesticht in het gebouw van de Duitse Rijksdag. Het eind van het proces maakte hij echter niet mee. Tijdens een filmvoorstelling in het UFA-Palast in Berlijn - waarheen het proces begin oktober tijdelijk was verplaatst - werd een hartaanval de 76-jarige Knobel fataal. Opmerkelijk is dat daags na zijn overlijden de president van het Rijksgerechtshof de zittingsdag opende met een korte herdenking van de overleden Nederlandse waarnemer.
Frits Knobel was een spraakmakende diplomaat, niet zozeer door zijn prestaties in de buitenlandse dienst, als wel als publicist . Hij publiceerde artikelen in vele kranten en tijdschriften, die hij daarna bijna altijd bundelde in boeken. Vooral zijn reisverhalen waren populair. Hij schreef in een vlotte, goed leesbare , zij het wat wijdlopige stijl, en, in tegenstelling tot H.P.N. Muller - een andere publicerende consul met wie hij vaak werd vergeleken - oogstte hij steeds lof om het feit dat hij niet zichzelf, maar de door hem bezochte landen en volken centraal stelde. Knobel bleef steeds bescheiden. Over zijn persoonlijke avonturen op zijn tochten door onherbergzame streken spreekt hij in zijn publicaties nauwelijks, maar over het moeizame leven van de bevolking des te meer. In Knobels werk weerspiegelt zich de intellectuele ontwikkelingsgang van vele westerlingen op de overgang van 19de naar 20ste eeuw. Aanvankelijk overtuigd van de superioriteit van de westerse beschaving evolueerde Knobel tot een kritische en sceptische beschouwer van diezelfde beschaving en met een neiging steeds de kant van de verdrukten en van de slachtoffers te kiezen. Het heil van de wereld lag, volgens hem, uiteindelijk meer in Amerika en Azië dan in het oude Europa.
A: Enige brieven van en aan Knobel in de Universiteitsbibliotheken van Leiden en van Amsterdam, in het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis te Amsterdam, in het Joods Historisch Museum te Amsterdam en in het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum te 's-Gravenhage.
P: Behalve de in de tekst genoemde publicaties: Reis van Peking door Mongolië en Siberië (Amsterdam 1896); Dagvlinders (Peking 1901); Oostersche verpoozingen (Amsterdam 1902); Uit Zonneland (Amsterdam 1906); Van Bachtiaar naar Arabier (Z.pl. 1909); Van Teheran naar Ispahan (Z.pl. 1909); De beroepsconsul (Dordrecht 1918); Thuisvaart (Z.pl. 1923); Sprokkelingen uit Azië (Leipzig 1924).
L: d. B. V., 'F.M. Knobel, minister-resident van Nederland in China', in Eigen Haard 26 (1900) 443-444; F. Netscher, 'Karakterschets. F.M. Knobel. Konsul-generaal voor Zuid-Afrika', in De Hollandsche Revue 11 (1906) 36-50; Bekende landgenooten 1 (1920) 69; H. ter Meer, 'Consul-generaal F.M. Knobel 75 jaar', in Neerlandia 36 (1932) 83-84; Het Vaderland, 17-10-1933; M.J. Riemens, Een vergeten hoofdstuk. De Nederlandsche Anti-Oorlog Raad en het Nederlands pacifisme tijdens de Eerste Wereldoorlog (Groningen 1995); F. van Schooneveld, Frits Knobel, van bakkerszoon tot Kamerlid. Het leven van een onafhankelijk denker over het buitenlands beleid van Nederland [Doctoraalscriptie geschiedenis Universiteit Leiden] (Leiden 2007).
I: De Hollandsche Revue 11 (1906) t/o 35.
G.A.M. Beekelaar
Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 6
Laatst gewijzigd op 25-08-2008

Gezin 1

Huwelijkspartner: Marie Josephine Uranie Nicola
Huwelijk: 8 Nov 1891 onbekend
Scheiding: 1903

Gezin 2

Huwelijkspartner: Geertruida Weth geb. 18 Jan 1878
Huwelijk: 14 Aug 1904 Teheran