Maria Wilhelmina Vos

Geslacht: Vrouw
Vader: Hinderikus Vos
Moeder: Hendrika Christina Eggink
Geboren: 12 OKT 1897 Tijnje
Overleden: 21 Aug 1994 Dordrecht
Aantekeningen: Vos groeide op in een gezin met tien kinderen in een veenarbeidersdorp in de Friese Zuidoosthoek. Deze streek was rond de eeuwwisseling een bolwerk van het vrije socialisme, maar haar ouders behoorden tot de sociaal-democratie. Haar vader, een Multatuliaan, was de oprichter en voorzitter van de plaatselijke afdeling van de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij (SDAP). Marie was het zesde kind. Evenals haar oudere zuster Grietje (als dichteres bekend geworden als Margot Vos) koos zij na de Hoogere Burger School voor het beroep dat in haar familie gangbaar was. Zij haalde de akte Lager Onderwijs en werd op haar achttiende onderwijzeres. Haar vader werd voor de SDAP lid van de Provinciale Staten van Friesland. Als hij in Leeuwarden moest vergaderen, viel Marie voor hem in op school. Na de Eerste Wereldoorlog verhuisde zij naar Amsterdam, vervuld van een grote 'cultuurhongerigheid'. Daar kwam ze al snel in contact met de Arbeiders Jeugd Centrale (AJC). Van 1920 tot 1921 was zij werkzaam op het secretariaat op de Reguliersgracht, onder de hoede van Koos Vorrink. Vos raakte bevriend met de grafica Fré Cohen, die het drukwerk voor de AJC verzorgde. Korte tijd werkte Vos als kantoorbediende bij de Nederlandsche Vereeniging van Fabrieksarbeid(st)ers. Ze ging daar weg, zoals ze zelf zei, omdat ze niet kon opschieten met voorzitter Roel Stenhuis. Volgens Margot had hij haar zuster 'erotisch' belaagd. Ze zou voor Stenhuis, die ook voorzitter van het Nederlandsch Verbond van Vakvereenigingen was, gaan werken als privé-secretaresse, maar trok zich, door de affaire, terug. In 1922 kreeg Vos een halve baan bij het Bureau Auteursrechten, op voorspraak van de socialistische letterkundige C.S. Adama van Scheltema, met wie de twee zusters correspondeerden. Aan het eind van dat jaar trad ze als typiste in dienst van het Bureau van de SDAP, waar ze ook de bibliotheek in kaart bracht. Hoewel ze graag de vertrouwde omgeving van Tijnje bezocht, keerde ze steeds terug naar Amsterdam: 'ik kan niet buiten de stad op den duur', schreef ze Adama van Scheltema in juli 1922, 'omdat ik meer geïnspireerd word door de maatschappij dan door de natuur'. Een echte werkkring had ze maar een paar jaar. Haar jongere broer Hein, die vooral als sociaaldemocratisch politicus en econoom bekend werd en na de oorlog twee keer minister was, en zijn vriend Pieter Gerhardus Jansen (de letterkundige Aar van de Werfhorst) deden een beroep op haar om hun huishouden te verzorgen. Zij willigde dit verzoek in en heeft die taak bijna veertig jaar vervuld, in Hoevelaken en later in Rijswijk. In 1956 kwam ook haar moeder bij hen inwonen. Met Van de Werfhorst ontstond een hechte band, als tussen broer en zuster. In de tijd die haar overbleef, schreef en vertaalde zij. Haar eerste gedichten werden gepubliceerd in De Nieuwe Stem en De Daad. Voor Het Jonge Volk, het tweewekelijks orgaan voor de leden van de AJC, schreef zij poëzie en boekbesprekingen. Fré Cohen stelde, als verrassing, voor de AJC een bundeltje van haar gedichten samen, Met heel ons hart (Amsterdam 1929). Vos vertaalde ook enige tientallen romans uit het Deens, Zweeds, waaronder van Ester Lindin Stel je voor dat ik de dominee trouwde (Amsterdam 1941, Bussum 19603), en Frans. Het bekendst werden haar vertalingen van de spreekkoren van Bruno Schönlank, De moloch (Amsterdam 1924, 19272) en Aan de aarde (Amsterdam 1927). De eerste opvoering van De moloch vond plaats ter gelegenheid van het 29e congres van de SDAP in Amsterdam. Het maakte grote indruk op de toeschouwers. De congresgangers herkenden de boodschap: het kapitalisme was in feite verbonden met het militarisme. Bij al haar huishoudelijke beslommeringen bleef Vos zich nauw verbonden voelen met de AJC. Ze werd lid van de Adviesraad. Ze maakte zich geliefd met haar talent voor het schrijven van toneel. Ze was de auteur van een aantal lekenspelen, die vaak in de openlucht werden uitgevoerd. De term 'lekenspel' had de SDAP gekozen om zich af te zetten tegen het amateurtoneel in de burgerwereld. Dat was quasi-toneelkunst, 'het lekenspel moet men zien als de dans en het lied, als uiting van onze gezindheid'. Vos schreef liedjes en vervaardigde komische spelen voor de jeugd, die het publiek zeer aanspraken: Het lachzaad (Amsterdam 1923, 19262), De wonderviool (Amsterdam 1929) en De zeeslang (Amsterdam 1931). Ze maakte een bewerking van het middeleeuwse epos Reinaert de Vos en oogstte veel succes met haar versie van een klucht van de middeleeuwse dichter Hans Sachs, De paardendief van Driehuis. Er kwam redelijk veel uit haar handen, maar ze voelde zich onzeker. Haar zuster Margot liet zich daar al over uit in een brief aan Adama van Scheltema (8 mei 1922): 'Het is jammer dat ze zo gruwelijk lui is, of liever traag en weifelend. Ze weet nooit recht wat ze wil en heeft zo'n bitter klein beetje zelfvertrouwen'. Marie zelf was het daar mee eens. Zij schreef in datzelfde jaar aan Adama van Scheltema, aan wie zij een oordeel over haar gedichten vroeg: ik ben 'zoo vruchtbaar als 'n dorre braamstruik, pleegt mijn vader te zeggen. 't Is helaas waar'. Desondanks bleef ze zich voor het socialistisch ideaal inzetten, als dichteres en als toneelschrijfster. Haar bekendste toneelstuk is Goudvreugde's ontwaken (Amsterdam 1924), een 'verbeeldingsspel' in zes bedrijven geschreven voor de AJC. Het stuk verhaalt hoe Dagdrager, met behulp van een ring, 'Makkermacht', Goudvreugde zoekt en vindt met de steun van de nieuwe jeugd. Hij bevrijdt haar van een haar opgelegde ban, waarna een nieuwe, betere tijd aanbreekt. Het idee voor het spel kwam van Vorrink, voor wie ze een zwak had vanaf het moment dat een vriendin hem aan haar had voorgesteld, toen ze pas in Amsterdam was. Ook Vorrinks vrouw Irene Bergmeier mocht ze graag. Zij was al een vriendin uit haar jeugd in Friesland. Goudvreugde's ontwaken werd een traditie. Jaren achtereen werd het met Pinksteren opgevoerd in het openluchttheater achter de Paasheuvel. Ben Groeneveld schreef daarover: 'Het spel treft het hart van het jeugdige publiek en liet een onvergetelijke indruk achter'. Vol bewondering constateerde hij, dat de schrijfster de typering van de verschillende figuren eenvoudig had gehouden, zodat aan de spelers geen eisen werden gesteld die hun krachten te boven gingen. In 1928 schreef Vos een veel bewonderd meikoor, Reikt de handen (Amsterdam). In 1925 debuteerde zij als dichteres bij uitgeverij Querido in Amsterdam met de bundel Opgang, voorzien van een enthousiaste inleiding van de socialistische romanschrijver A.M. de Jong. Hij was blij 'met een nieuwe, jonge stem die een sterk ideaal levendig in zich droeg'. De dichter Martinus Nijhoff stelde in zijn recensie vast: 'Marie W. Vos schrijft hymnen op smeden en roode broeders alsof het natuurverschijnselen zijn'. Dat bedoelde hij positief, want hij vervolgde: 'En inderdaad, de afstand naar natuurpoëzie is slechts één stap'. Bij Querido volgden nog twee bundels verzen, Bloei (1927) en Roode geranium (1928). De meeste critici reageerden enthousiast, al was er een enkeling, zoals J.W.F. Werumeus Buning, die in Roode geranium ook een paar 'holderdebolderverzen' bespeurde. Haar laatste bundel, Bewogen vaart (Maastricht 1936), kwam uit bij Stols. Simon Vestdijk vergeleek in zijn recensie het werk van de twee zusters Margot en Marie. Zijn voorkeur ging uit naar Marie, in wie hij 'een beschroomde, bezonken natuur' herkende. Bij haar zag hij zelfbezinning, zij was wars van 'de jolige paradepas'. In een aantal verzen signaleerde hij 'een wezenlijke poëtische begaafdheid'. Na de Tweede Wereldoorlog publiceerde Marie Vos niet meer. Zij was al ver in de tachtig, toen ze een briefwisseling begon met C.H. Wiedijk, die werkte aan een biografie van Vorrink en haar naar haar herinneringen vroeg. Zij schreef hem dat ze haar geloof in het socialisme al voor de oorlog had verloren. Ze had gemerkt dat de arbeider het liefst een kleinburger wilde worden. Ze was meer geïnteresseerd in het werk van haar broer Hein. Die was als eerste directeur van het Wetenschappelijk Bureau van de SDAP belast geweest met de opstelling van het Plan van de Arbeid (1935), een poging tot bestrijding van de diepe economische crisis. Na de verschrikkingen van de oorlog was het niet langer vol te houden dat de mens in wezen goed was. Ze was het niet eens met de vorming van de Partij van de Arbeid (PvdA) en betreurde de verwatering van het beginsel. Toch werd ze lid van die partij, uit loyaliteit. Ze bleef PvdA-lid tot haar dood in augustus 1994 in een bejaardenhuis in Dordrecht: 'ik dacht dat ik de tolk was van de jonge mensen die tot onze groepen behoorde', schreef ze over haar literaire werk. Zo was het ook. Net als haar zuster Margot heeft Vos een grote bijdrage geleverd aan de culturele vorming van jonge mensen binnen de AJC. Voor velen waren haar gedichten en toneelspelen een eerste kennismaking met 'de cultuur'.
ARCHIEF: Collectie M.W. Vos in Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum (Den Haag).
PUBLIKATIES: Bijdragen in De Socialistische Gids, Opgang en Bloemlezing van revolutionaire poëzie (Amsterdam 1923); Feest (Amsterdam z.j.); bijdragen aan Hoogty (Amsterdam 1926; Feestgave internationaal socialistisch jeugdfeest) en aan de jeugd en volksliederenbundels De lijster (Amsterdam 1925), De merel (Amsterdam 1927), De wielewaal (Amsterdam 1931) en Vrolik zingen wij (Amsterdam 1932); Verzamelde verzen van Margot en Marie W. Vos (Amsterdam 1927); P. Istrati, Het licht aan de kim (Amsterdam 1930; vertaling); bijdrage aan Florentinus Marinus Wibaut 23 juni 1859-29 april 1936 (Amsterdam 1936); Dagdragers beproeving (Amsterdam 1938); bijdrage aan 'In memoriam Henriette Roland Holst' in: Vrij Nederland, 29.11.1952, 7.
LITERATUUR: B. Drukker (red.), Socialistische jeugdorganisatie in Nederland (Amsterdam 1947); C.H. Wiedijk, Koos Vorrink (Groningen 1986); J. van Dijk, Het socialisme spant zijn gouden net over de wereld (Montfoort 1990); Jan Meilof, Een wereld licht en vrij (Amsterdam 1999).
PORTRET: Maria Wilhelmina Vos, uit: Jan Meilof, Een wereld licht en vrij (Amsterdam 1999)
Auteur: Margot de Waal
Oorspronkelijk gepubliceerd in: BWSA 8 (2001), p. 312-315