Peter Antoni Nicolaus Stephanus van Meurs

Geslacht: Man
Vader: Nicolaas Stephanus Theodorus Antonius van Meurs
Moeder: Alida Willemina Geertruijd Francken
Geboren: 7 Apr 1860 Arnhem
Overleden: 4 Sept 1921 Tirol
Beroep: rijksarchivaris
Aantekeningen: Van Meurs was ambtenaar aan het Algemeen Rijks-Archief (thans Nationaal Archief) te 's Gravenhage. Hij was actief lid van het Algemeen Nederlandsch Verbond.
geb. te Arnhem 7 April 1860, bezocht daar de hbs., doorliep den cursus van het gymnasium, werd 24 Sept. 1879 stud. in de rechtswetenschap te Utrecht, en prom aldaar 9 Juli 1885. Na sedert het begin van het volgend jaar werkzaam geweest te zijn aan het Rijksarchief werd hij in 1888 aan deze inrichting tot ambtenaar benoemd in den rang van adjunct-commies.
Schr.: Gesch. en rechtsontwikkeling van Elburg. Acad. proefschr., Arnh. 1885. In Nijhoff's Bijdr., Derde reeks, IV, Het klooster te Doornspijk en De Stichtingsbrief van Elburg; in Geld. Volks-alm. 1889, Levensschets van Generaal B.J.C. baron Dibbits; in De Navorscher, sedert 1885 vooral de Overluidingen te Utrecht, 1614-'51, en geneal. bijdr. in het Alg. Nederl. Familieblad.
Levensbericht van Mr. P.A.N.S. van Meurs.
Gaarne voldoe ik aan het verzoek van het Bestuur om voor de Levensberichten een kort woord te wijden aan de nagedachtenis van den in September 1921 na een zeer korte ongesteldheid in den vreemde overleden Archivaris aan het Algemeen Rijksarchief Mr. P.A.N.S. van Meurs.
Wat Van Meurs voor zijn vak geweest is, daaromtrent is door mij uitvoerig gehandeld in den jaargang 1920-1922, blz. 199 vlg. van het Nederlandsch Archievenblad, het vakblad, dat van het begin van zijn bestaan, 1892, af aan menige bijdrage, kleine en groote, van den overledene bevat.
Hier dient Van Meurs allereerst als lid onzer Maatschappij te worden geteekend, en dan moet vóór alles er op worden gewezen, dat Van Meurs op en top Nederlander was, getuige de warmte, waarmede hij van het begin af aan de belangen van het Algemeen Nederlandsch Verbond heeft voorgestaan - evenals wijlen zijn collega Mr. Telting was hij gedurende vele jaren bestuurslid van de Afdeeling 's Gravenhage - getuige zijn onvermoeide strijd voor het gebruik van zuiver Nederlandsche woorden, en voor de nieuwe spelling, getuige bovenal ook de juiste, echt-Nederlandsche vorm, waarin hij in woord en geschrift zijn gedachten wist te kleeden.
Behalve Nederlander was Van Meurs vooral ook Gelderschman. Gesproten uit een Geldersch geslacht, en in 1860 te Arnhem geboren, bracht hij zijn jeugd in de hoofdplaats van Gelderland door en bleef hij ook altijd zeer aan die plaats gehecht. Tot zijn dood toe verkeerde hij gaarne in zijn ouderlijk huis te Arnhem, en bracht hij steeds aldaar een gedeelte van zijn verloftijd door, voorzoover die tijd ten minste niet door hem gebruikt werd voor reizen in zijn geliefde bergen, tot zelfs in IJsland en Sicilië toe: over beide reizen zie men een artikel van zijn hand in de hierna opgenomen bibliografie.
In verband met de liefde voor de provincie zijner geboorte zou Van Meurs zeker het liefst geweest zijn een plaatsing aan het Rijksarchief in Gelderland te Arnhem. Door omstandigheden is het nooit daartoe gekomen, en is Van Meurs - na zijn studietijd te Utrecht te hebben doorgebracht, waar hij vooral leerling was van den hoogleeraar onder meer in het oud-vaderlandsch recht De Geer van Jutfaas, en waar hij promoveerde op een nog altijd zijn waarde behouden hebbend proefschrift over de Geschiedenis en rechtsontwikkeling van Elburg - van 1885 af tot aan zijn dood in verschillende rangen - sedert 1913 als Archivaris - aan het algemeen Rijksarchief werkzaam geweest.
In het bovengenoemd artikel heb ik zijn archiefarbeid aan een uitvoerige kritische beschouwing onderworpen. Hier zij volstaan met er aan te herinneren, dat het hoofdterrein van zijn werkzaamheid van 1889 af aan onafgebroken was gelegen in het productief maken van de gemeente- en waterschapsarchieven in Zuidholland. Het Kon. Besluit van 8 Maart 1879 (Stbl. No 40) schreef voor de overbrenging van de rechterlijke archieven, dateerend van vóór de invoering van de Fransche wetgeving uit de archiefbewaarplaatsen van de verschillende rechterlijke colleges naar de rijksarchiefbewaarplaatsen in de provinciën, opdat daardoor al deze archiefstukken, die zoovele en belangrijke historische gegevens bevatten, voor het wetenschappelijk onderzoek zouden worden geopend. Het Kon. Besluit van 9 October 1883 (Stbl. No 141) had daarna hetzelfde bepaald voor de rechterlijke archieven, voorzoover deze nog in de gemeenten waren achtergebleven: immers bij nader inzien was gebleken, dat men in den Franschen tijd bij de scheiding tusschen administratief en rechterlijk archief - het laatste moest naar de griffies van de nieuw ingestelde rechterlijke colleges worden overgebracht - over het algemeen zeer overhaast en slordig was te werk gegaan, zoodat er in de gemeente-archieven nog waren blijven berusten vele rechterlijke stukken uit den tijd van vóór de invoering der Fransche wetgeving, toen nog in elke stad en heerlijkheid het plaatselijk bestuur tegelijk met administratie en rechtspraak belast was. In de uitgebreide provincie Zuidholland was het bijeenzamelen van al deze stukken een moeizaam werk, en Van Meurs heeft er zich van 1889 af aan tot in 1910, in welk jaar geacht kon worden alles van rechterlijken aard uit de gemeenten naar het Algemeen Rijksarchief te zijn overgebracht, onafgebroken aan gewijd.
Daarnaast is hem sedert 1897, het jaar van het overlijden van den bekenden chartermeester aan het Algemeen Rijksarchief J.H. Hingman, tot in 1912 door Gedeputeerde Staten van Zuidholland de zorg voor de gemeente- en waterschapsarchieven in die provincie opgedragen geweest. Door dit werk kwam hij meer dan vroeger in aanraking ook met de niet-rechterlijke bestanddeelen der gemeente-archieven, die niet bestemd waren om naar het Algemeen Rijksarchief te worden overgebracht, maar die in de gemeenten zelf moesten blijven berusten. Van Meurs, meer dan iemand van het belang ook van deze stukken overtuigd, heeft herhaaldelijk een poging gedaan om wettelijk te doen voorschrijven, dat dezelfde regelen als voor de rechterlijke archieven ook van die administratieve archieven zouden gelden, m.a.w., dat elke gemeente verplicht was haar geheele oud-archief naar de rijks-archiefbewaarplaats in de provincie te doen overbrengen. Om practische redenen is men op dit denkbeeld niet verder ingegaan. Wel is echter in 1919 een Kon. Besluit verschenen - van 20 Juni (Stbl. No 547) - dat overbrenging van de kerkelijke doop-, trouw-, en begraafboeken enz., dagteekenende van vóór de invoering van den Burgerlijken Stand van de gemeentenaar de rijksarchieven voorschrijft. Overbrenging van deze registers, die voor de geschiedenis in den ruimsten zin van het woord ook buitengemeen belangrijk zijn, naar een beter en veiliger bewaarplaats kon zonder bezwaar door de Regeering worden gelast: immers de stukken maken feitelijk geen deel uit van het gemeente-archief in den eigenlijken zin van het woord; zij maken veeleer deel uit van het in het gemeente-archief gedeponeerde archief van den Ambtenaar van den Burgerlijken Stand. Ook voor de overbrenging van al deze stukken naar het Algemeen Rijksarchief was in de provincie Zuidholland weder zeer veel werk te verrichten; en het ligt voor de hand, dat Van Meurs weder de persoon was om de zaak met kracht aan te vatten. Verder dan tot een aanvatten is het echter niet meer kunnen komen. Nadat toch in 1919 en 1920 Van Meurs een begin met het werk gemaakt had - hij maakte tevens van de gelegenheid gebruik om, waar er vroeger van zijn lievelingsdenkbeeld: hereeniging van de gemeente- met de rechterlijke archieven niet had kunnen komen, nog een belangrijk gedeelte van eerstgenoemde meer tot hun recht te doen komen - heeft in September 1921 Van Meurs' geheel onverwacht overlijden op een bergreis ook hieraan voor goed een einde gemaakt.
Zooals uit de hierachter opgenomen bibliografie te zien is, zijn de geschriften, door Van Meurs nagelaten, niet groot in aantal. Wat echter treft bij de lezing van de meeste der in verschillende tijdschriften geplaatste artikelen is in de eerste plaats de zuivere taal en de heldere gedachtengang, terwijl vele artikelen - ik noem hier slechts dat van 1901 over De oude gemeentearchieven - gedachten bevatten, waarmede ook bij de verdere ontwikkeling der nog jonge archiefwetenschap blijvend zal zijn rekening te houden.
Ik wil hier dan ook nog eens herhalen hetgeen ik in het Ned. Archievenblad schreef: Van Meurs was niet in de eerste plaats, zooals vooral in vroegeren tijd vele zijner ambtgenooten, historicus en wetenschappelijk geschiedvorscher, maar zijn verdiensten zijn vooral gelegen in hetgeen hij voor het archiefwezen, en - ook na de korte woorden, die ik hierboven aan zijn archiefwerkzaamheid wijdde, zal dit reeds genoegzaam duidelijk zijn - in het bijzonder voor de betere verzorging en bewaring der archieven geweest is. Als zoodanig was hij dan ook ten volle het lidmaatschap onzer Maatschappij waardig, waar immers volgens art. 4 van haar Wet niet alleen beoefenaars der geschiedkunde, maar ook bekleeders van openbare wetenschappelijke betrekkingen onder hare leden worden geteld.
L. Lasonder.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde