Johannes Pieter van Capelle

Geslacht: Man
Vader: François van Cappelle
Moeder: Jacoba Elisabeth Rochussen Jongerheld
Geboren: 9 Apr 1783 Vlissingen
Overleden: 26 Aug 1831
Beroep: hoogleraar, professor aan het Athenaeum Illustre van deze stad
Aantekeningen: CAPPELLE (Johannes Pieter van), zoon van François van Cappelle en van Jacoba Elisabeth Rochussen Jongerheld, geboren den 9den April 1783 te Vlissingen, waar zijn vader lakenhandelaar was, genoot zijne eerste opleiding te Koudekerke, in Walcheren, waar hij eerst van den plaatselijken schoolmeester onderwijs ontving, en vervolgens bij den Predikant Schortinghuis inwoonde, die hem in de oude talen onderwees, met oogmerk om naderhand tot de godgeleerdheid te worden opgeleid, waartoc hij reeds vroeg eene groote genegenheid had opgevat. Toen hij omtrent elf jaren oud was, verhuisde zijne ouders naar Leiden, waar hij de Latijnsche scholen met zoo loffelijken ijver en vrucht bezocht, dat hij op alle klassen den eersten prijs behaalde. In 1797 tot het akademisch onderwijs toegelaten, woonde hij zeer korten tijd de lessen van David Ruhnkenius bij. In dat zelfde jaar met zijne ouders naar Amsterdam vertrokken, beoefende hij de oude letteren gedurende een jaar onder den Hoogleeraar Daniel Wyttenbach, en toen deze naar Leiden vertrokken was, onder David Jacobus van Lennep, terwijl hij intusschen Didericus Adrianus Walraven, over de Oostersche talen, en Christiaan Brunings, die destijds de plaats van den afwezigen Jean Henri van Swinden waarnam, over de wisen natuurkunde hoorde, en het was op raad van dezen laatste dat hij besloot, de wiskundige wetenschappen tot het hoofddoel zijner studiën te maken.
In 1803 werd Cappelle benoemd tot Lector in de wis-, bouw- en zeevaartkunde, aan de akademie van teeken- bouw- en zeevaartkunde te Groningen. Hier vergenoegde hij zich niet met aan de kweekelingen van het institunt lessen in onderschcidene vakken der wiskunde te geven, maar hield ook voor jonge lieden van smaak voorlezingen over de natuurkunde. Vijf jaren bleef hij te Groningen het lectoraat waarnemen, doch in 1808 drong de geldelijke toestand der akademie het bestuur, om hem van zijnen post te ontslaan. Hierop zich naar Amsterdam begeven hebbende, werd Cappelle kort daarna tot commies bij het bureau van het toen opgerigte Koninklijke Instituut aangesteld, en bleef hieraan werkzaam tot hij in 1811 tot Praeceptor bij de Latijnsche scholen te Amsterdam werd benoemd. Terwijl hij hier onderwijs gaf, behaalde hij in 1814 eenen gouden medaille bij de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem, met het beantwoorden der vraag: Wat kan men met de meeste zekerheid aannemen omtrent dien brandspiegel, met welken, volgens vele schrijvers, Archimedes eene vloot op zekeren afstand zou verbrand hebben? Indien er een zoodanige spiegel is geweest, is hij dan vermoedelijker van glas, of, volgens Buffon van staal geweest? Indien hij van iemand anders is uitgevonden, aan wien en op welken tijd is die uitvinding te stellen?
Welk antwoord is opgenomen in de Verhandelingen dier Maatschappij D. VII. St. II. bl. 70-114.
Ingevolge het Koninklijke besluit van 2 Augustus 1815, betrekkelijk de organisatie van het hooger onderwijs, werd hij in dat jaar benoemd tot Hoogleeraar in de Nederduitsche taal en letterkunde aan het athenaeum te Amsterdam; ten einde den grooten Bilderdijk van den hem stellig toegezegden eatheder te weeren. Dit hoogleeraarsambt aanvaardde hij in het volgend jaar met eene fraaije redevoering: over de verdiensten der Amsterdammers ten aanzien van den opbouw en de volmaking der Nederduitsche taal- en letterkunde.
Na de dood van den beroemden Herman Bosscha werd hem in 1819 ook het onderwijs in de Vaderlandsche Geschienis aan het athenaeum opgedragen, waartoe hij zich in dat jaar met eene gepaste redevoering verbond: Over het oogpunt, waaruit in den tegenwoordigen tijd de beoefening der Vaderlandsche Geschiedenis moet beschouwd worden. De zorg, waarmede hij zijne collegiën over die geschiedenis bewerkte en gestadig beschaafde, en de wijze, waarop hij die behandelde, overtuigden elk onbevooroordeeld toehoorder, dat hij haar uit het ware oogpunt beschouwde.
Hij overleed den 26sten Augustus 1829 en liet, bij zijne echtgenoote Catharina Bosscha, drie zoons na, alle geboren te Amsterdam; namelijk François van Cappelle, geboren den 28sten Augustus 1822, thans Rector der Latijnsche school te Doctinchem; Herman van Cappelle, geboren den 24sten September 1825, thans Medicinae Doctor in zijne geboortestad, en Johannes Pieter van Cappelle, geboren den 3den April 1829, thans Boekhandelaar te Brummen.
De volbrenging van de pligten aan het nu meer uitgebreid hoogleeraarsambt en veelvuldige betrekkingen, verhinderden hem echter niet, het publiek op rijpe vruchten zijner nasporingen te vergasten.
Van hem zien het licht:
Aristotelis questiones Mechanicas, recensuit et illustravit, J.P. van Cappelle. Amst. 1812 8o cum tabul.
Bijdragen tot de geschiedenis der natuurkunde bij de Ouden. Groningen 1815, gr. 8o met platen.
Redevoering over de verdiensten der Amsterdammers, ten aanzien van den opbouw en de volmaking der Nederduitsche taal en letterkunde. Amst. 1816 gr. 4o.
Redevoering over het oogpunt, waaruit in den tegenwoordigen tijd de beoefening der Vaderlandsche Geschiedenis moet beschouwd worden, gehouden den 22sten November 1819. Amst. 1820 8o.
Bijdragen tot de Geschiedenis der wetenschappen en letteren in Nederland. Amst. 1821, gr. 8o. met platen en portretten.
Over de schutsluizen en het doorlaten van schepen. Amst. 4o.
Bijdragen tot de geschiedenis der Nederlanden. Haarlem 1827 gr. 8o.
Filips Willem, Prins van Oranje. Haarlem 1828 gr. 8o.
Nagelaten bijdragen tot natuurkunde en geschiedenis uitgegeven door D.J. van Lennep. Haarlem 1831 gr. 8o.
Ook nam hij een werkzaam aandeel aan de uitgave van:
P.C. Hooft, Nederlandsche Historie met aanteekeningen en ophelderingen van M. Siegenbeek, A. Simons en J.P. van Cappelle, 8 deelen, Amst. 1824 met pl.
Zonder twijfel had hij meer geleverd, indien de staat zijner gezondheid altijd geëvenredigd ware geweest, aan zijnen lust ter beoefening der oude letteren en de Vaderlandsche geschiedenis; zonder twijfel zou, wanneer hem eene langere loopbaan ware vergund geworden, het Nederlands publiek zich nog meermalen verheugd hebben in de hoog te schatten uitvloeisels van zijn geoefend verstand, juisten smaak en verkregen kunde; doch hij deed reeds genoeg, om zijnen roem te vestigen en eene zeer vereerende nagedachtenis na te laten.
Hij was lid van onderscheidene geleerde genootschappen als: sedert 1808 van het Bataafsche genootschap der proefondervindelijke wijsbegeerte te Rotterdam; sedert 1813 van de Hollandsche maatschappij der wetenschappen te Haarlem; sedert 1815 van het Zeeuwsche genootschap der wetenschappen, en van de maatschappij der Nederlandsche letterkunde te Leiden; sedert 1816 der eerste klasse van het Koninklijk Nederl. Instituut, en sedert 1818 der tweede klasse van gezegd Instituut, bij welke inrigting hij even onvermoeid werkzaam was in de werktuig-, water- en scheepsbouwkunde, als in de Nederduitsche taal, welsprekendheid en dichtkunde. Dikwijls bekleedde hij er den post van Voorzitter, woonde geregeld de vergaderingen bij en nam daarin menigen moeijelijken last op zich. Zoo werd hij, in het begin van 1817, medelid van de zoo belangrijke commissie tot de maten en gewigten, en na afloop daarvan, voor de daarin bewezene diensten door Z.M. met de orde van den Nederlandschen Leeuw beloond. Vele jaren en tot zijne dood toe was hij een nuttig en waardig lid der plaatselijke schoolcommissie in de stad zijner inwoning. Geruime tijd ook zag de kweekschool voor de zeevaart hem met ijver als commissaris zijne zorg en kunde tot haar welzijn aanwenden.
In hem was eene zeldzame vereeniging van fijnen smaak met grondige welenschap, van wijsbegeerte met letteren, van zachtheid met zelfstandigheid, in één woord, van stille en kalme deugd met meer en meer zich ontwikkelende en schitterende vermogens. Hoe meer men hem kende, hoe meer men hem beminde en vereerde. In vele opzigten was hij nuttig, daarom trof zijn verlies zoovelen, meest echter zijne bloedverwanten en dierbaarste betrekkingen. Zijn roem, dien hij aan zich zelven verschuldigd is, zal blijven, zoolang Nederland Nationale taal, kennis en deugd zal waarderen.
Zie Algem. konst- en letterb. 1808 D. II. bl. 202, 1814 D. I. bl. 393, 1815 D. I. bl. 94, D. II. bl. 418, 1816 D. I. bl. 149, D. II. bl. 124-128, 1817 D. I. bl. 73, 1818 D. I. bl. 226, D. II. bl. 204 en 205, 1820 D. II. bl. 149; Stuart, Jaarb van het Koningr. der Nederl., 1815 D. II. bl. 281; Feith en Luiofs, Redev, en dichtr. bij het 25 jarig feest van het depart. Gron. der Maats T.N.v.A. bl. 137; van Kampen, Geschied. der Nederl. letterk. en wetens. D. II. bl. 549, 629, 630; Biogr. Nation.; Algem. Woordenb. van zament.; Aanh. op het Algem. Woordenb. van Kunsten. en Wetens. door G. Nieuwenhuis; van Lennep, Illustr. Amstelod. Atben. Memor. pag. 220, 279-281; (de Jong) Alphab. Naaml. van boeken bl. 19, 103, 104, 259; suppl. op die Naaml., Biogr. Univers.; De Navorscher 4e jaarg. bl. 308 en 309, en vooral D.J. van Lennep, Gedachtenis-rede op Job. Pieter van Cappelie. Amst. 1830, die wij hier vooral gevolgd zijn.
A.J. van der Aa, Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 3. J.J. van Brederode, Haarlem 1858

Gezin 1

Huwelijkspartner: Catharina Bosscha overl. 10 Jan 1875
Huwelijk: 9 MEI 1821 Amsterdam
Kinderen:
  François van Capelle Male geb. 28 Aug 1822 overl. 29 Jan 1889
  Herman van Capelle Male geb. 24 Sept 1825 overl. 8 Feb 1890
  Johannes Pieter van Cappelle Male geb. 3 Apr 1829