Clara Helena Klaver

Geslacht: Vrouw
Vader: Luite Klaver
Moeder: Gerarda Jacoba Doijer
Geboren: 21 Juli 1899 Hattem
Overleden: 30 Dec 1972 Utrecht
Aantekeningen: Clara Helena Klaver werd op 21 juli 1899 te Hattem geboren als oudste kind van de kunstschilder Luite Klaver en Gerarda Jacoba Doyer, die hij op de schildersacademie te Amsterdam had ontmoet. Haar ouders kwamen uit zeer verschillende milieus. Luite was de zoon van H.J. Klaver en E.L. Barendsen, die in Hattem een grote kruidenierszaak en een timmermanswerkplaats hadden. Zij behoorden tot de gezeten burgerij; niet tot de notabelen - zou hun kleindochter later over hen schrijven. Daatje of Da, zoals Claartjes moeder in de familie werd genoemd, was een telg uit een Zwols geslacht, dat tot de zeer gegoede middenstand behoorde en ook veel academici heeft voortgebracht. Haar vader had in Deventer een groothandel in Engelse wollen herenstoffen. Als haar ouders (D.A. Doyer en H.C. Yntema) nog hadden geleefd, zouden ze in de late jaren negentig stellig het huwelijk met de enkele jaren jongere man hebben belet, omdat hij zijn bescheiden carrière bij de posterijen had opgegeven om zich, op aanraden van zijn oudere Hattemse collega Jan Voerman, geheel aan de toentertijd slechts voor enkelen lucratieve schilderkunst te kunnen gaan wijden.
In Hattem, waar het paar het eerste huwelijksjaar doorbracht, werd het familieleven geheel beheerst door Claartjes grootmoeder, die ‘strenge eisen stelde aan karakter, houding, manieren en gedrag’ - een integere vrouw, die niet meer maar ook niet minder wilde schijnen dan zij was. Zij had op opzienbarende wijze met de kerk gebroken, kwam zelden buiten, maar wist precies wat er voorviel in het stadje, waar men - zeer kerks - haar niettemin in hoge mate respecteerde. In het grote huis heeft Claartje als kind vaak gelogeerd en er zich volkomen thuis gevoeld, meer dan bij de veel deftiger familie in Deventer.
In 1900 verhuisde het jonge gezin naar de Ekelenburg bij Oldebroek, een buitenplaats met acht hectare grond, waar Luite Klaver een kwekerij begon. Hij hoopte zich, zodra deze in voldoende mate letterlijk vruchten afwierp, vrijwel geheel aan zijn schilderen te kunnen wijden. Maar hij was geen man die met geld kon omgaan, geen zakenman ook. Toen Claartje tien was, ging de kwekerij failliet. Aan dit experiment dankte zij echter unieke vroege jeugdjaren. De Ekelenburg was voor een dromerig aangelegd kind een paradijs, waar zij met haar twee jaar jongere zusje Evelien een soort sprookjesleven leidde naast hun bestaan van gewone schoolkinderen. De vader leerde hun alles over planten en las hun ook wel voor, maar leidde voor het overige een geheel eigen leven. Hij behandelde zijn kinderen goed, maar haalde hen nooit eens aan. Hij was ‘schuw en weinig mededeelzaam; zijn belangstelling ging meer naar de natuur uit dan naar de mens.’ Met hun moeder hadden zij een veel inniger band. Zij was een merkwaardige vrouw: een verdienstelijke schilderes - heel muzikaal (zij zong mooi en speelde voortreffelijk piano) - zeer geïnteresseerd in de literatuur van haar tijd, maar ook maatschappelijk geëngageerd: zij ijverde namelijk fel voor het vrouwenkiesrecht. Dank zij haar ‘onstuimige levensdrift en strijdvaardigheid’ ging háár belangstelling in de eerste plaats uit naar de mens. Zij voedde de kinderen (de zusjes kregen in Oldebroek nog een broertje, Dick) heel vrij op, maar vol wijsheid en liefde. Zij was niet sterk, had als jong meisje al eens gekuurd in Davos en werd, zoals de meeste Doyers, prematuur grijs. In haar huwelijk gaf zij het schilderen op; slechts zelden hanteerde zij nog de tekenstift, maar zij musiceerde veel.
Als kind was Claartje, vooral op school, stug van verlegenheid, zeer gereserveerd, danig lastig en uiterst kritisch. De moeder wist haar echter altijd goed op te vangen en haar in haar overgevoeligheid voor excessen te bewaren. De catastrofe van de kwekerij betekende voor moeder en kinderen een omwenteling in hun bestaan. Zij moesten in Epe in een veel kleiner huis gaan wonen, waar grote zuinigheid betracht diende te worden. De moeder ging op de fiets thee rondbrengen en verdiende ook wat met het begeleiden van koren. De meisjes, die het met hun boerse schoolkameraden in Oldebroek zo goed hadden kunnen vinden, werden door de jeugd in Epe getreiterd, omdat ze anders gekleed gingen, geen geld hadden en omdat hun vader zo'n buitenissig beroep uitoefende, in het atelier achterin de tuin van hun bescheiden dorpshuis. In die tijd polste de moeder de kinderen in verband met de echtscheiding, die zij overwoog, maar zij verzetten zich er heftig tegen en konden zich een leven zonder vader niet voorstellen.
Luite Klaver deed heus wel moeite om uit de impasse te geraken. Hij schilderde veel in die tijd. Maar Daatje bezweek allengs aan de te grote zorgen. Zij kreeg een bloedspuwing en moest gaan rusten. Het werd voor haar verzorging wenselijk geacht, dat zij ging wonen bij haar oudere, ongetrouwde zuster Saar in Deventer. Claartje, die tot haar dertiende jaar op de dorpsschool en de zogenaamde Franse school te Epe had gezeten, was toen al enige tijd bij deze tante in huis; in Deventer moest zij namelijk klaargestoomd worden voor het toelatingsexamen van de Rijkskweekschool voor meisjes te Apeldoorn.
Rijp en groen las zij in die vroege puberteitjaren. Na Eline Vere te hebben verslonden, zei zij tegen haar moeder: ‘Ik geloof dat ik nu alles van het leven begrijpen kan.’ De Deventer cursus viel haar niet zwaar, zij leerde vlot en genoot van de kameraadschap der andere meisjes.
Luite Klaver verhuisde met zijn kinderen Evelien en Dick naar een huis helemaal buiten, niet ver van Tongeren, dat jaren had leeggestaan en door een grote verwilderde tuin was omgeven. Blijkbaar (zo veronderstelde zijn tweede dochter later) kon hij zich dit huis veroorloven, omdat hij veel schilderijen op tentoonstellingen had verkocht. De vorige bewoner had er een boomkwekerij gehad.
In het vroege voorjaar van 1914 slaagde Claartje voor het vergelijkend examen, als een van de twee en twintig meisjes voor wie er plaats was in Apeldoorn; ruim honderdvijfentwintig candidaten werden afgewezen. Zij was eigenlijk niet eens erg blij met dit succes, want zij zag vreselijk op tegen wat zij als eenzame ballingschap beschouwde. Veel liever was zij in Tongeren gaan wonen, waar haar zieke moeder inmiddels ook haar intrek had genomen en verzorgd werd door een huishoudster en een dienstbode. Maar zij moest haar onderwijzeresse-opleiding nu toch beginnen. Het was een mooie kans: alles werd door het rijk betaald, niet alleen het schoolgeld, maar ook kost en inwoning en boeken. In april 1914 toog zij naar Apeldoorn. Met de andere leerlingen kon zij vrij goed opschieten, de leerstof stond haar niet tegen, maar het regime verfoeide zij. Daartegen rebelleerde zij herhaaldelijk. Het vervelendste van alles was het met andere meisjes verplicht inwonen bij een onaangename mevrouw, die geen huiselijke en zeker geen moederlijke sfeer wist te scheppen. In augustus, toen Claar met vakantie thuis was, brak de wereldoorlog uit. In het najaar ging haar zuster zich voorbereiden op hetzelfde toelatingsexamen, dat Claar had afgelegd. Zij woonde bij een andere tante en ging in Zwolle naar school. Zij correspondeerde veel met haar ouders, zuster en broer. Met geen woord werd er in die brieven ooit gerept van de verergerende toestand der moeder. ‘Het was alsof praten of schrijven daarover de catastrofe naderbij zou halen,’ herinnerde Evelien zich later. In de zomer van 1915 vertrok Daatje Klaver weer naar Deventer en vestigde zich in gezelschap van haar zoontje in een pension, even buiten de stad. De vader, alleen gebleven, stelde zich nu tot taak zijn kinderen elke week een brief te schrijven. Uit die bewaard gebleven brieven bleek dat hij toch veel zorg en liefde voor hen had. Tevens nam hij zich voor hard te gaan werken, nu hij ‘geen afleiding’ meer had. Alleen-thuis kon hij het echter niet lang uithouden; hij logeerde veel bij familieleden en bezocht ook zijn vrouw en kinderen geregeld.
In de herfst van 1915 bleek de longpatiente ook nog suikerziekte en een nieraandoening te hebben. Begin december kregen Claar en Evelien een telegram: hun overkomst was gewenst, omdat moeders toestand heel ernstig was geworden. Zij stierf op 5 december.
In 1916 kwam Evelien ook op de Apeldoornse kweekschool. Helaas mochten de zusters niet bij dezelfde mevrouw wonen, maar ze hielden toch zoveel mogelijk contact. Nog in de oorlog hertrouwde Luite Klaver met een ver familielid, ‘tante Bertha’. De kinderen vonden het verschrikkelijk. Claar bood zelfs aan om haar studie (in het laatste jaar!) op te geven en de huishouding voor hem te gaan doen. Het baatte niet, hij zette het huwelijk door. De verhouding der drie kinderen met hun stiefmoeder is echter heel geleidelijk verbeterd.
Vergeleken bij het verlies van haar moeder, dat haar diep geschokt had, vond Claar het vele dat haar op school en in haar kosthuis tegenstond opeens minder belangrijk en onoverkomelijk. Ze ging rustig haar eigen gang, rebelleerde niet meer, zondigde wèl tegen de voorschriften, maar zó discreet, dat ze er geen moeilijkheden door kreeg. Zij slaagde voor de acte in het vredesjaar 1918. De tijd van haast altijd opgesloten zitten was voorbij. Nu kon ze de wereld intrekken en het echte grote leven leren kennen.
Zij werkte achtereenvolgens als onderwijzeres in De Wijk (Drente), Olst en Utrecht. Mooie zelfbedachte verhalen vertelde zij aan haar leerlingen. Er hadden altijd verhalen in haar hoofd geleefd, maar ze schreef ze nooit op en was zich van haar talent dus nauwelijks bewust.
In Utrecht, waar zij een kamer had gehuurd in een groot oud huis aan de Wittevrouwensingel (met uitzicht op het Lucas Bolwerk, waar nu de schouwburg staat), leerde zij omstreeks 1926 haar toekomstige man kennen, de militaire kok Wim van den Boogaard, die elf jaar ouder was dan zij. Hij leefde in onmin met zijn Rooms-Katholieke vrouw, die niet scheiden wilde. Claar kwam, wegens haar verhouding met deze getrouwde man, in conflict met het gemeentebestuur. Ten gevolge daarvan nam zij in 1927 vrijwillig ontslag. Het leek haar wel doenlijk een groot huis te huren, mensen op kamers te nemen, voor hen te koken en onder de bedrijven door wat extra's te verdienen met haar pen. Want inmiddels was zij serieus begonnen te schrijven; niet zozeer uit roeping of obsederende behoefte, maar simpelweg voor de bijverdienste. Het genoegen, dat zij er bij vlagen aan beleefde, was prettige bijzaak.
Zij woonde achtereenvolgens aan de Nicolaasweg, de Rembrandtkade en de Steenweg, maar het viel haar niet mee haar literaire activiteit met het drijven van een pension te combineren.
Een eerste verhaal, Liefde en logica, werd door Frans Coenen in Groot Nederland geplaatst. Dat was dus het begin. Al spoedig zond zij verhalen naar diverse tijdschriften en bladen. Haar eigenlijke romandebuut maakte zij met Avontuur in 1935. Het eerder geschreven boek Mallemolen verscheen pas in 1936, tegelijk met het bekroonde meisjesboek De wijde wereld, dat tot ‘jeugdboek van de maand’ werd uitgeroepen. Sindsdien verschenen er, behalve in de oorlogsjaren, geregeld boeken van haar hand, die haar bekendheid en geliefdheid bij het ontwikkelde lezerspubliek gestaag deden toenemen.
Tijdens de mobilisatie woonde zij in Rotterdam, om dicht bij haar naar Delft overgeplaatste vriend te kunnen zijn. Zij maakte het bombardement mee en vluchtte naar Utrecht. Na een half jaar bij haar zuster te hebben gewoond, vestigde zij zich in het bovenhuis Zuilenstraat 10bis, waar zij in haar onderhoud voorzag door twee kamers aan studerende meisjes te verhuren, boeken te schrijven en journalistiek werk te doen. Haar vader had inmiddels veel gezworven. Na Tongeren woonde hij in een heel oud bovenhuis (het huis van Daendels) te Hattem; daarna op de Olde Spyker, op het landgoed Molencate; vervolgens in Noordwijkerhout, waar hij zich aan de fotografie wijdde. In Soestduinen was hij werkzaam in een fabriek en vond daar een methode van kleurenfotografie uit, die echter nèt niet rendabel genoeg bleek te zijn. Tijdens de oorlog woonde hij een poos bij zijn dochter Claar in Utrecht, bij zijn zoon Dick in Delden en tenslotte weer in Utrecht bij zijn dochter Evelien.
In 1947 is Claar, nadat mevrouw Van den Boogaard was overleden, met Wim getrouwd. Hij werkte toen als militaire kok in de Kromhoutkazerne en werd omstreeks 1953 gepensioneerd. Nu had Claar opeens veel meer tijd voor haar werk, omdat haar man haar kon gaan verzorgen. Haar journalistieke arbeid (‘stukjes’, beschouwingen of kritieken) breidde zich steeds meer uit. Haar jaren van grootste literaire activiteit zijn die tussen 1945 en 1960 geweest. Toen gaf zij ook de meeste lezingen over haar werk. 1949 was een extra fleurig jaar voor haar, toen haar novelle De twee negerpopjes als bekroond Boekenweekgeschenk uitkwam. Zoals zoveel van haar werk is ook dit boekje aan jeugdherinneringen ontleend. Zij had destijds zo gretig en ongeduldig naar het volwassen worden verlangd, maar toen zij het eenmaal wàs en de moeilijkheden ook háár uiteraard niet bespaard bleven, vluchtte zij, al schrijvend, bij voorkeur terug in het verloren paradijs van haar jeugdjaren, die onuitputtelijke bron van rijke motieven waarvan de uitwerking haar tot een van onze meest geliefde schrijfsters maakte.
Zij vertaalde ook veel; onder andere werk van Pearl Buck, Truman Capote, Colette, Dickens, Maurois, Beverly Nichols en Dorothy Sayers. Vaak gaf men haar een speciale opdracht, bijvoorbeeld te schrijven over collegae (Op schrijversvoeten door Nederland), over haar stad en provincie, en dergelijke.
Zij was een tijdlang bestuurslid van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde en medewerkster van Elseviers Weekblad (later ook van het Literair Supplement), Het Parool, Het Boek van Nu en Het Utrechts Nieuwsblad. In dit laatste blad had zij jarenlang een vaste rubriek in het woensdagnummer, eens in de veertien dagen. Met veel kunstenaars, ook beeldende, heeft zij contact gehad. In de Utrechtse afdeling der Soroptimisten volgde zij Ina Bodier-Bakker als schrijfster op, toen deze seniorlid werd.
In 1960 stierf haar man. Het wegvallen van haar sympathieke, waardevolle levenskameraad was voor haar in elk opzicht een ramp. Een half jaar later overleed haar negentigjarige vader, die tot het laatst actief was geweest.
Nog ruim twaalf jaar wist Claar zich als vereenzaamd mens en door te veel huiselijke beslommeringen soms ernstig gedwarsboomd auteur te handhaven. In 1963 kwam er van haar weer een roman uit (Twintig ramen aan de straat). Daarop volgden nog vele andere publicaties, meest kinderboeken, en als laatste boek het eerste deel van haar familieherinneringen, Weleer (1971). Aan het verenigingsleven in Utrecht nam zij weinig deel meer, maar sinds 1966 trok zij met veel genoegen geregeld naar de bijeenkomsten van de Literaire Kring in Zeist, waar zij veel nieuwe vrienden maakte en zelf, evenals haar zuster, wel eens een lezing gaf.
Claar ging in de laatste jaren van haar leven steeds minder vaak en langdurig naar het zomerhuisje, dat zij en haar man destijds in het bos bij de Maarnse Hoogten hadden gekocht. Over bijna het hele front was het leven voor haar steeds bezwaarlijker geworden. Zij was van nature geen echte huisvrouw en kon het huishouden dan ook slecht met haar werk combi-
neren. Haar kieskeurige katten eisten ook heel wat verzorging. Met de jaren wat zwaar geworden, vond zij de hoge griezelig steile trappen van haar bovenhuis danig vermoeiend. Het geraas in de drukke Zuilenstraat werd steeds groter. Met haar buren had zij het, wat gerucht betrof, ook al niet zo bijster goed getroffen. In de heel late avond kwam zij vaak pas aan haar eigen werk toe. Zij sprak wel over verhuizen, maar zag er toch te veel tegen op om het plan door te zetten. Toen meldden de autoriteiten haar dat de eeuwenoude kerk aan de Nieuwe Gracht, waarvan een zijgevel aan haar achterhuis grensde, grondig gerestaureerd diende te worden. Zij zou dan voor jaren haar kleine daktuin hebben moeten opofferen, hetgeen haar onmogelijk was. Toen de verhuizing eenmaal boven haar hoofd hing, ontbrak haar de innerlijke rust, nodig voor literair werk van ietwat langere adem. Zij ging enkele haar aangeboden huurhuizen bekijken - onder andere één op de Oudegracht -, speelde ook met de gedachte in Hattem te gaan wonen, besloot tenslotte tot een benedensuite plus zolderkamer aan de Nieuwe Gracht en hoorde toen dat de restauratie van het historische pand achter het hare voorlopig niet doorging. Zij had trouwens van diverse autoriteiten over deze plannen al lange tijd de meest tegenstrijdige berichten ontvangen.
Op 17 november 1972 werd zij op de stoep van een Utrechtse vriendin plotseling heel onwel. De man van de vriendin, de huisarts dr. Dom, liet haar onmiddellijk naar het Diaconessenhuis vervoeren, waar zij aankwam, feitelijk klinisch al dood, maar door hartmassage weer bij bewustzijn gebracht. Het bleek dat zij een ernstig infarct had. Het viel haar heel moeilijk te berusten in het moeten verblijven tussen de vier muren van een kleine ziekenkamer. Maar over de dood als haar bedreigende mogelijkheid sprak zij filosofisch: ‘Ach, ik heb eigenlijk ook al lang genoeg geleefd.’ Het speet haar wel dat zij de tentoonstelling van haar vaders schilderijen in het Hattemse museum op 2 december niet kon openen, zoals zij had toegezegd. Haar opstandigheid tegen het cellulair bestaan luwde wat, toen zij eindelijk eens even mocht opstaan en korte tijd, gesteund door een verpleegster, over de gang mocht wandelen. Schijnbaar herstelde zij zich op gunstige wijze, maar insiders wisten dat haar hart er heel slecht aan toe was en dat het ergste toch elk ogenblik zou kunnen gebeuren.
Het einde kwam in de late avond van 30 december, nadat zij 's middags en 's avonds nog bezoek ontvangen had. Zij had een beetje kou gevat, voelde soms even een pijnlijke benauwdheid, maar dacht toen zelf niet aan levensgevaar.
Zij werd op 3 januari op Den en Rust te Bilthoven bij haar man begraven. Theun de Vries sprak in de aula over de betekenis van haar werk. Haar broer herdacht haar bij de groeve als mens. Er heerste grote verslagenheid onder haar familieleden en vrienden om het verlies van deze talentvolle vrouw, die zo'n wonderlijke combinatie van kracht en gevoeligheid was geweest.
hans edinga
bron: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, 1972-1973. E.J. Brill, Leiden 1974

Gezin 1

Huwelijkspartner: Marinus Wilhelmus van den Boogaard geb. 17 Juli 1888 overl. 15 Feb 1960
Huwelijk: 6 Aug 1947 Utrecht