Isaac Marinus Josue Valeton

Geslacht: Man
Vader: Josué Jean Philippe Valeton
Moeder: Sara Maria Gouverneur
Geboren: 30 MRT 1850 Groningen
Overleden: 31 MRT 1911 Amsterdam
Beroep: hoogleraar gemeentelijke universiteit te Amsterdam
Aantekeningen: U.Ph. Boissevain, Levensbericht I.M.J. Valeton, in: Jaarboek, 1912, Amsterdam, pp. 15-40
I ISAAC MARINUS JOSUE VALETON.
(30 MAART 1850-31 MAAHT 1911).
De taak mij door onzen Voorzitter opgedragen, te dezer plaatse het levensbericht te geven van ons overleden medelid I.M.J. V AI.ETON, heb ik noode op mij genomen, onder het terneer drukkend gevoel mijner ontoereikendheid, schoon met klimmende belangstelling bewerkt, niet tot mijne voldoening volbracht. Immers ontbrak mij wat ik in den biograaf, ook in den biograaf van een man van wetenschap, onontbeerlijk acht, wil hij zijn taak goed vervullen, de eigen, de persoonlijke kennis van het uiterlijk èn van het innerlijk leven dat ik had te heschrijven.
V óor mijne benoeming tot lid dezer Akademie had ik VALETON
nooit gezien. Sedert bezocht ik hem een paar malen in zijne woning,
ontmoette hem op onze bijeenkomsten en op de zeer sporadische
bestuursvergaderingen van het Philologisch studiefonds: nader zijn
wij elkander niet gekomen. Daarvoor liepen onze wegen op het
veld der oude historie, wellicht ook onze karakters te veel uiteen.
Van VALETON'S levensomstandigheden stelde mij zijn broedei-, ons
medelid J. J. P. VALETON, sedert ook hij ons reeds ontvallen, met
gl'oote welwillendheid, vele gegevens ter hand; twee zijner leerlingen
ga ven mij belangr~jke inlichtingen omtrent z~ln colleges; enkele van
zijne brieven, enkele slechts, heb ik kunnen lezen: VALETONS innerlijke
persoonlijkheid is het mij, vreeze ik, niet gelukt in haar eigenlijkwezen
te grijpen. Geen die het meer betreuren kan dan ik,
voor wien slechts die levensberichten in onze Akademie hebben
waarde gehad, waarin de vriend ous den vriend schetste, de leerIingzijn
leermeester, die hem tot vriend was geworden.
De VALETONS zijn, naar luid van 't geen mij door den schoonzoon
,van den overledene, Mr. J. ORT, werd medegedeeld, van
- 3 -
( 16 )
eeu oud adellijk Fransch geslacht, dat z\in zetel had in Bel'gerac.
Zij kuunen hun stamboom opvoeren tot in het begin der 15de eeuw.
Van ELIE DE VALETON, in een oorkonde van 5 J<'ebr. 1403 genoemd
ChevaHer Capitai1le de Cléra7ls, stamt af, in de rechte
lijn, JEAN VALETON , SielM' de Bois81:ère, COJlseiller f:j(fcl'étai1'e du Roi,
wiens jongste zoon JosuÉ de stamvader is geworden van den Nederlaudschell
tak, Deze Josuf: vestigde zich, na waarschijnlijk eerst
eenigen tijd in HambUl'g vertoefd te hebben, in het jaar 1780 te
Amsterdam.
rrot de réfugiés behool'en de VALETONS d us niet.' De familie was
officieel katholiek, inderdaad lllaal' in het verborgen protestant, en
werd om haar geloof niet lastig gevallen. JosuÉ heeft, als jongste
van een groot gezin, zijn geboorteland verlaten om te trachten elders
iu den handel carrière te maken.
V AJ,E'l'ON'S vader, JosuÉ JEAN PHILIPl'E, eerst Waalscll predikant
te Middelburg, kwam in 1845 als weduwnaar te Groningen, waar
h~i tot hoogleeraar was benoemd in de faculteit van letteren en
wijsbegeerte om· onderwijs te geven in de Hebreeuwsche taal- en
letterkunde. Eerst jn 1877, na de reorganisatie van het Hooger
onderwijs, ging hij tot de theologische faculteit over. De twee
kinderen uit zijn eerste huwelijk met Mejuffrouw HARTE, een zoon
en een dochter ,hebben lang deel uitgemaakt van het nieuwe gezin,
dat de toenmaals dertigjarige V ALETON zich in Groningen zou
vormen. Zijn tweede vrouw was SARA MARIA GOUVERNEUR, dochter
van den Gl'oningschen predikant M. C. GOUVERNEUR en C. R.
GRASWINCKEI" eeu zuster van "Jan de Rijmer". Onze VALETON ,
ISAAC MARJNusJoSUÉ, was de derd.e van de zeven kinderen uit dit
tweede huwelijk, Den 80sten Maart 1850 werd hij geboren.
V ALETON'S vader was een man van rustelooze werkzaamheid. Hij
wordt mij geschetst door wie hem persoonlijk gekend hebben 1) als
een eigenaardige figuur, "een werker en wroeter", wien geleerde
studie niet blijvend boeien kon, maar die zijn volle kracht, vooral
in zijn latere jaren, gaf aan twee dingen, die zijn hart vervulden,
de Christelijke school en de geheel-onthouding. Aan die beiden is
z\in naam onbreekbf,\ar verbonden. "Met een doortastenden wil en
met strakken ernst roeide hij tegen den stroom in; want hij werkte
in een tijd toen impopulariteit het eenig loon van zijn streven was."
Hij had het èn in de behartiging van deze belangen èn door
zijn professoraat buitengewoon druk. Daarenboven kwam de oudpredikant
nog veel op den. kansel en nam zelfs langen tijd, ge-
') Prof. Dr. Is. VAN DIJK en Jhr. Prof. Dr. B. H.C. K. VA.N DER WUCK.
- 4 -
( ] 7 )
durende een vacature in de Waalsche gemeente, den geheelen
kerkdienst te Groningen waar. "Een eigenlijk gezellig man voor
zijn kinderen was hij niet", zegt een hunner, "daarvoor was hij
altijd te veel bezig". "Het volmaakt contrarie van gezelligheid"
heet het bij een zijner jongere collega's, "hij was op zijn kamer
of in een vergadering". Spoedig toenemende doofheid deed het
hare daartoe.
Van de llloederkrijgen wij een ander beeld. "Een mo~ie ontwikkelde
buitengewoon lieve vrouw", zoo zag haal' het oog van
een harer zoons, "maar niet sterk noch wat gezondheid noch wat
persoonlijkheid betreft". En in later jaren dit portret van een
jongeren tijdgenoot: "Mevrouw V ALE'roN-GouvERNEUR was een
ouderwetsehe, innemende, warm-hoffelijke oude dame. Haal'glimlach,
dien men niet vergeet, kwam uit een zonnig innerlijk leven.
't Was een genot bij haar een bezoek te brengen".
Bedrieg ik mij, of zijn in den zoon enkele trekken der ouders
te herkennen? Dat plichtmatig" werken en wroeten" van den vader,
diens strakke ernst, ook zijn hartstochtelijkheid, zonder welke het
werk van den Christelijke-schoolman en anti-alcoholist niet denkbaar
is, een hartstochtelijkheid niet oplaaiend maar in de diepte des te
intenser brandende - zijn het niet alle eigenschappen en van de
meest sprekende eigenschappen van den zoon? En heeft hij niet
van de moeder zijn, op later leeftijd wel gedaalde, opgewektheid
en geestigheid geërfd, zoo geroemd door wie hem in zijn jeugd
hebben gekend? Is ook niet van haal' zijllinuige liefde voor zijn
huiselijken kring, door den buitenstaander vermoed, voor de tot
de intimiteit van dien kring toegelatenen een vreugde en een
voorbeeld?
Aan het "heerlijke oude ruime ouderlijk huis in de Heerestraat
te Groningen, bijzonder geschikt voor niet altijd even bedaarde
jongensspelen" behielden de kinderen VALETON , trots de ongezelligheid
van den vader en weinigen omgung met vreemde families,
de aangenaamste herinneringen. Met hun vrienden en vriendjesde
jonge ORT'r'S worden in het bijzonder genoemd - zorgden z~i,
zoo al niet voor de gezelligheid, dan toch voor leven in de brouwerij,
waaronder de moeder wel eens mag gezucht hebben maar
dat den 'Iader , kallondöof geworden, weinig of niet zal gehinderd
11ebben.
De jonge ISAAc kwam, 15 jaren oud, den 21 Augustus 1865
in de vierde klasse van het Groningsch ~ Gymnasium. Zoogenaamd
lager onderwijs had hij vanprivaatonderwijzers gehad. Als het
:evoelig woord in zijn inaugureeleoratie tot den "lieven vader"
- 5 -
( 18 )
gesproken, dien vader dankt voor zIJn zorg voor zIjne eerste onderwijs,
dan mag daar misschien ook dit uit worden opgemaakt, dat
hij de beginselen der klassieke talen "an hem heeft geleerd.
fl'wee jaren later, in 1867, werd hij "met grooten lof" ontslagen
en in September als student in de klassieke letteren aan
de Groningsche Hoogeschool ingeschreven. Hij vond er FRANCKEN ,
die Grieksch en Lat\in gaf, en den historicus HECKER. Fn.ANCKEN'S
minutieuze nauwkeurigheid en grolltlÎge geleerdheid trokken hem
aan. Hij leerde veel van hem: "uw leerling ben ik, en zal ik mij
onder alle omstandigheden bl~iven gevoelen" heet het in de in augureele
rede. Omgekeerd had FRANCKEN goede verwachtingen van
zijn begaafden discipel. Aan H]<:cK~R's colleges had hij niet. Hier
trokken de tegengestelde naturen elkander niet aan. Een derde
zijner leeraren aan de Akademie, ons medelid VAN DER WIJCK,
zijn herinnering raadplegende, getuigt van hem: "Hij was \i verig,
knap en in buitengewone lllate een Jantje-secuur."
Reeds op het Gymnasium was hij onder z\ine medeleerlingen
zeer gezien, volgens het getuigenis van eel! hunner, onzen OPPENHEIM,
die ook aan Je Akademie tot zij n vrienden heeft behoord.
Dcze geeft dc volgende schets van V.UETON als student onder studenten:
"Zijn woord had ongewoon gezag onder zijne commilitones.
In· schier alle studentengezelschappen, waarin hij verkeerde, werd
hem een plaats in het bestuur gegund. Gekozen tot rector, bedankte
hij, maar in den Senaat nam hij zitting. Het tl'of altijd
weclel' hoe scherp en objectief hij elke zaak bezag en hoe hoog
zijn karakter stond. Hij was aan de Akademie een der meest intelligeuteen
noeste arbeiders, maar versmaadde gansehelijk het
studenten leven niet; intcgendeel wns hij bij feesten en ontspannÜlgen
alt\id onder de deelnemers en dan onder de meest uitgelatenen.
Zijne medestudenten zagcn hoog tegen hem op, en als eens een
geschil hoog oplaaide was het V AI,ETON, die, als men beslechting
door een onpartijdige wilde, in den regel daartoe werd aangezocht.
En dataUes, ofschoon hij, voor wie hem niet goed kende, iets
stugs en geslotens had en zich zeker niet spoedig gaf. Beteren
vl'ienddanhem kon men niet hebben en met hem te verkeeren
werd als een eer aangemerkt."
Voor het rectoraat. van het corps had hij om financieele redenen
bedankt; financieele redenen zullen het ook geweèst zijn, clie hem
nog vóór zijne' promotie eene betrekking deden aanvaarden. Den
uden .Januari 1873 werd hij leeraal' in de geschiedenis aan de
Hoogere Burgerschool en het Gymnasium te Kampen. Daar en in
zijn vaderstad, waal'heen hij reeds met April van het volgend jaar,
- 6 -
( 19 )
tot praeceptor aan het Gymnasium benoemd, terugkeerde, bewerkte
hij zij ne dissertatie, M. 17 aZeriltS MeS8alla C01"VinU8, een kritische
schets van het leven en de werken van een der groote mannen van
de eeuw van Augustus, waarop hij den 3elen Juni 1874 promoveerde.
Natuurlijk het werk van een beginneling. Maar het beeld van
MF.SSALLA, zooals hij stond in het fJolitieke en litteraire leven
van zijn tijd, wordt, niet artistiek, maar in alle details gegeven;
het munt niet uit door nieuwheid, wel door volledigheid. Wat echter
het meest treft en karakteristiek is voor den schrijver, is de felheid
vau zijn oordeel over de Romeinsche nobilita8 en dcu adel in 't
algemeen en over sommigen der leidende persoonlijkheden. "Nobile8"
zoo zegt hij (p. 5), "causam 110n habebant, pro qua capita devoveTe
operae e88ct, ua"m pro 8e ipsi8 certabaJlt". - - "OJJltlillo " nobile8
pro callsae SUac ütlititia 8è ip808 dcvovere non posswd, lIam CaU8a1ll
iU8tam et salletam non habellt. Jyitiüw nobilitas potestate USllrpata et
arro ga ta , oppre8sioJle iUTiJf. . . (mmiblls homillibu.s 'Ilatum aequ.e tribIlti,'
Jlullalll probabilelll mtz'ollClII potestaüs Sltae pToferre jJOSSlt71t. JJ1elim'c8
nOn sltld ceteri8 lleque iJlO/lis enulitz', saepius contra Zuxul,ia et impoteNtia
illquil1ati" en:t.. Voorwaar geen ollzeker gel uid. En van
CICERO heet het "cui 8a/i8 cón81at utilitatem Pllblicam 8ellljJer';'z m'e
fui8se, in mente saluteUl Buam, cura/Jl cutis et nUlJlllwrUJJl. Meedogenloos
scherp en zeker niet geheel onjuist, maar sterk cOl1trasteel'enc1
met het oordeel dat rijper levenservaring hem zou doen uitsprekeIl ,
ttls hij O. E. SCHMIlYf'S bekend werk der Briefwech8el des A.I. l'ttlliu8
Gicel'o, prijst, omdat daarin "de juiste weg (is) illgeslageu om tot
een billijk oordeel over CICERO te komen", ook op grond van de
brieven "die fijne bloemen van CICERO'S geest, waar DRUMANN
slechts gal uit wist te zuigen." 1)
Aan de dissertatie ûjn 25 stellingen toegevoegd. Ook de theses
zijn niet de gewone, vall de dertien in het dozijn. Ik denk hier niet
aan de conjecturen. Grieksche ontbreken geheel - FRANCKEN was
IJatinist en zijn leerling heeft het Grieksch nooit zoo beheerscht
als het Latijn - en de Latijnsehe, viel' in getal, zijn, zie ik goed,
alle onjuist en daarenboven gemaakt op plaatsen, die rn. i. volkomen
gaaf zijn. Een eigenaardigheid, die, meen ik opgemmkt te
hebben, meer eigen" is aan conjecturen door N ededanc1ers dan aan
die door geleerden van· anderen landaard gemaakt, eu die ik toeSChl'~
if aan onze geringere bewegelijkheid van geest, waardoor wij
011S nict gemakkelijk kunnen voegen in eel1e wijze van uitdrukking,
') M. BRUTUS p. 27.
- 7 -
( 20 )
die de onze niet is, en aan onze koppigheid, die onze voorstelling
del' dingen voor de alleen mogelijke houdt. Maar den toekomstigen
historicus kondigen de vele geschiedkundige t~eses aan, die gedeeltelijk
op de oude geschiedenis en "antiquiteiten" betrekking
hebben (ook op die van het Oosten, n. XV), gedeeltelijk op de
vaderlandsche, éen op de nieuwe en zelfs allernieuwste geschiedenis:
"De aanspraak van Duitschland op de Elzas en Lothal'ingen in
1871, berustte op -niets anders dan op het recht van verovering."
Van den leerling van VAN DER 'VIJCK, wien ook later ethischphilosophische
en historisch-philosophische bespiegelingen niet vreemd
zijn geweest, spreken niet minder dan vier stellingen. Een is van
algemeenen aai-d, de drie andere leveren kritiakiJp uitspraken van
DESCARTES en SPINOZA. Niet de minst beteekenende thesis eindelijk
acht ik de la:'ltste, waarin hij een woord van JORN S'I'I1ART MIJ,L's
Autobiogmphy tot het zijne maakt: "A pupil from who'Jll llothing
is ever demallded, wMch he camwt do, never does all he can" ,
wat door MOMMSEN eens in algemeeneren zin aldus werd geparafraseerd:
"Es mag ja notlnlJelldig sein das Umnö!Jliahe zu versuanen,
damit das Mögliche geleistet werde". 1). VALETON heeft, in zijn latere
leven, MILL'S woord niet vergeten en de besten van zijne leerlingen
zullen er hem hun leven lang voor dankbaar zijn.
).. Summa summarum deze eersteling het werk van een man die
wat is, die meer worden zal.
Aan het Groningsch Gymnasium bleef hij niet lang verbonden.
Hij verwisselde het in 1877 voor de toenmaals op éen na grootste
Latijnsche School van ons land, het Erasrnianum te Rotterdam.
Ook tlaar zou bij niet lang blijven. In het jaar 1876 had het
Provinciaal Utrechtsch Genootschap een prijsvraag uitgeschreven de
Pol!Jbii fontibu8 et auctoritate. VALETON had zich tot de bewerkiug
gezet. Deli 25sten Juni 1878 werd zijn antwoord met goud bekroond
en, schoone belooning voor den stoeren werker, nog in
hetzelfde jaar volgde zijne benoeming tot hoogleemar in de oude
geschiedenis en Romeinsche antiquiteiten aan de Universiteit van
Amsterdam.
Het antwoord op de prijsvraag is een boekdeel van 270 bladzijden.
Het vertoont twee goede eigenschappen van V AI,ltTON'S
.wetenschappelijk werk, grondigheid en minutieuze zorgvuldigheid,
maar ook een minder gelukkige, gebrekkige compositie. De door
het Utrechtsch Genootschap aangewezen beoordeelaars . hebben den
schrijver blijkbaar op dit euvel gewezen. Want in de voorrede
') Ilöm. Staatsl"echt 1', XIII.
- 8 -
( 21 )
verdedjgt hij de samenstelling van zijn boek, die hij met opzet
aldus gekozen noemt en geeft aan waarom hij baar niet heeft
willen veranderen. Maar de argumenten, die hij aanvoert, zijn
niet krachtig, tenzij wellicht. dit éene: neque facile mutare po tui ,
ni8i otJlnia retfactare atfjue inBtaurare vel/enz.
Het is te bejammereu dat hij aan de raadgeving van zijn beoordeelaars,
onder· wie meen ik ook zijn voormalige Groningsche rector
J. A. W YNNE is geweest, niet heeft wilten, of zeggen wij misschien
juister met het oog op de aangehaalde woorden, niet heeft kunnen
gehoor geven. 'Vant zeker mede ten gevolge van de weinig gelukkige
wijze van behandeling en indeeling der stof, ~aardoor de lezer
gaandeweg verdrietig wordt, is door de kritiek over dit werk niet
zulk een gunstig oordeel uitgesproken, als een mindel; degelijke
studie. beter gedisponeerd, allicht zou verkregen hebben. "II1l Ganzen,
zegt ADOLF HOLM, na eerst aangegeven te hebben hoe zijns
inziens de stof hád moeten behandeld worden, hat er de Polybii
fontióu8 et auctoritate 80 fragmentarisch und rflit 80 lt'1lbefriedigender
.Disposition. gehandelt, das8 da8 Thema noch von Andern bearbeitet
zu werden verdietd. Bei der Methode de8 Verfa88et"8 möchten wit,
denjenigen, die seine An8ichten iióer eineJl 8peciellen Punkt kennen
lenzen wollen, den einfacltell Bath gebeJz, da8 ganze Buch durch Zit
le8eJz, das in gutem Latein ge8chrieben i8t und jedenfa1l8 gele8en zu
werden verdient. 1)
Uit de laatste woorden blijkt wel, dat de criticus zelf gevoeld
heeft dat de ontste·mming onder het lezen bij hem ontstaan hem
onbillijk had doen worden tegenover de ware verdiensten van het
werk dat hij beoordeelde. Intusschen ook W YNNE in eene recensie
in de Revue historique (12, p. 420 vv.) achtte terecht dat bij alle
uitvoerigheid enkele kapitale punten van POLYBIUS' geschiedschrijving
in V ALFTONS behandeling niet tot hUIl. recht waren gekomen.
Sedert- de studien over POLYBlUS van v. SCALA, WllNDERER e. a.
heeft VALETON'S boek opgehouden van algemeen belang te zijn;
maar wie eenig speciaal punt, tot dit onderwerp in betrekking
staande, wil nagaan, zal nog steeds de zorgvuldige uiteenzettingen
van den toenmaals nog zoo jeugdigen geleerde met vrucht kunnen
raadplegen.
Den 19den Januari 1879 het hoogleeraarsambt aanvaardend sprak
V Al.ETON in de Aula over "de Romeinsche Historiographie, in haar
verband met het. Romeinsche karakter". H ij verklaarde de zwakheid
der Romeinsche historiographie uit het gebrek aan wetel1schappe-
') Jalll'esb. f. Xlass. Phil. 23, 372.
- 9 -
( 22 )
lijken Zll1 bij de Romeinen, een hoezeer eenzijdige zek0r j lliste these,
waarvan de uitwerking hier en daar belangrijke gezichtspunten opent,
niet zelden dool' haal' eigenaardigheid treft, als geheel evenwel minder
voldoet ook door de geringe harmonie der deelen onderling en door
het gemis aan perspectief.
Sedert bracht VALE'l'ON zijne dagen door in Amsterdam. Het was
het weinig bewogen leven van een geleerde, die zich niet geheel
aan het maatschappel\;k werk onttrekt - V AU<:'l'ON was een tijdlang
lid van de Commissie van Toezicht op het lager onderwijs, vele
jaren curator van het Steclel\;k Gymnasium, en kerkvoogd, later
ook ouderling, vall de vVaalsehe Gcmeente, waaraan hij volgens
de familietraditie was trouw gebleven - muar die zich overigens
gcheel geeft aan zijn studiën en aan zijn onderwijs.
En Mn zijn gezin. Den ()den Januari 1881 tmd hij in het huwelijk
met Jonkvrouwe H. S. OR'r'l'. Hij had haar als kind gekend.
De jonge OR'I"f'S, herinneren wij ons, kwamen veel in het ouderlijk
huis der V ALETONS spelen. Ook het zusje zal vaak meegekomen zijn.
Mallr de familie was van Groningell naar IIaarlem verhuisd ell
sedert had men elkander vrij wel uit het oog verlorell. l'hans kruisten
zich weder hunne wegell.
Het is een zeldzaam gelukkig en eenstemmig huwelijk geweest,
getuigt de broeder, die zich zijn broeder niet denken kon zonde!'
Z~ill vromv. lntiemen omgang met vriendell heeft VALETON in later
jaren althans weinig gehad. Dit gemis is hem rijkelijk vergoed gewgrden
dool' en in z\;n gestadig zich uithreidenden huiselijken kring.
In de eerste acht jaren van zijn professoraat heeft V AI,E'l'ON, die
zich steeds zeel' grondig voor zijn lessen voorbereidde - ook als
gymnasiaal-docent had hij dit gedaan - weinig gepubliceerd.
'l'usschen 187 9 en 1887 vind ik slechts éene verhandeling van z~ine
hand, "Ovcr den eed der Romeinen hij Jupiter lapis", een voordracht
den 23s
:
en Juni 1883 gehouden in het Provinciaal Utrechtsch
Genootschap, waarvan h~j, terstond na zijne bekroning, was lid
D'eworden ö •
Eerst sinds 1887 zien VALE'rONS groote werken het licht. Hoe
nu? V A [,E'l'ON heeft iqlmers geen groote werken geschreven? Dit is
een dwaling, maar een begrijpelijke, veroorzaakt door de wijze
waarop :áj zijn uitgegeven. Zij zijnn.l. verschenen in de Mnemosyne,
tot wier redacteuren hij sinds 1887 behoorde. Het eerste, een studie
over het ostracisme, is in zes artikels over twee jaargangen verdeeld
(1887/8). Het zou een boekdeel van 275 pagina's hebben
gevormd. Het tweede, waarm hij de auguraal-wetensohap der
- 10 -
( 23 )
Romeinen in haar geheelen omvang heeft behandeld, heeft in veertien
stukken over tien jaárgangen verbrokkeld van 1889-1898 het
licht geûen. Te Zanten gevoegd zouden het twee l~jvige boekdeelen,
elk van drie- tot vierhonderd bladzijden, geworden z~jn.
"Warum g'ibt Valeton z~jne 8aehen in der MnemosYJle nicht noeh
ein1'llal ijl Euen/orm heraus; diese Publicationsart ist ja entsetzlz"eh",
zeide CHR. HfuiSEN eens tot mij toen ik hem in 1902 in Rome
sprak. Ik heb het V ALE'l'ON overgebracht. De erkenning zijner verdiensten,
die in de klacht ligt opgesloten, scheen hem wel aangenaam
aan te doen, al liet hij dat nauwel~jks merken, maar tot
een opvolgen van dien raad is het niet gekomen. Liever dan bij
hier en daar ook om te werken, wat reeds eenmaal door hem
gegeven was, behandelde hij nieuwe problemen waarop hij stuitte.
Reeds in de jat>en, waarin zijne Mnemosyne-artikelen verschenen,
was VALE1'ON in onze Akademie, die hem sinds 1890 onder hare
leden telde, driemaal opgetreden. In 1 ti 91 sprak h\i "Over de drie
wetten, die in Rome aan de plebiscita kracht van wet hebben
toegekend"; in 1894 leverde hij eene doorwrochte studie "Over de
rechten der patricische gentes in Rome"; in 18 ~)6 schetste hij
M. BRuTus, den moordenaar van CAESAR, in zijne verhouding tot
zijn tijdgenooten vooral tot CICERO, in de bijdrage getiteld
"M. BRUTUS en zijne briefwisseling vóor CAFsAlt'S dood". Nog eenmaal
voerde hij hier het woord in 1899, om de resultaten mede
te deelen van een onderzoek aangaande" De bedoelingen van Keizer
V ESPASlANUS omtrent Jeruzalem en den tempel tijdens het beleg",
Sedert bezocht h\i onze vergaderingen wel, schoon niet geregeld,
maar trad niet weder voor ons op. Zijn altijd zwakke gezondheid
dwong steeds meer tot voorzichtigheid en zelfbeperking. Zij heeft
hem zelfs na lange aarzeling, kort voor zijn dood, doen besluiten,
de Grieksche antiquiteiten, die hij na het aftreden van VAN DEN Es
op zich had genomen, weer af te staan en aan zJ]n collega voor
het Grieksch over te drageil. .
Gedurel1deden cursus 1902/3 was h~i rector der Universiteit;
op den dies natalis,· 8 Januari, hield hij zijne bekende rede
"Het oud-Romeinschehuwd~ik in het licht van het zedelijk
oordeel".
Behalve eenige recensies in het Museum gaf hij in zijn latere
levensjaren slechts een tweetal tijdschriftartikelen, beide op Grieksche
inscripties betrekking hebbende, de inscriptione L!Jgdamensi in de M uemosyne
van 1908/9 en de insel'iptionw Phrynicheae .Fm,tis ultimae
IMunis efJY{Jlenrlis in de Hermes van 1908, bijdragen in den feestbundel
voor VAN HERWERDEN en in het Sertum Nabericum, de frag-
Jaarboek 1912. 2
- 11 -
( 24 )
mento quodam 8alhf.8tiano en de numero praetorum a. 406 Atheni8
cOlZdel1l1latO?'lt1Jl, en het begin vall een uiterst breed aangelegde studie
over de Atheensche TU pct1J7l0KTÓ1l0J Harmodios en Aristogeiton
(Mnemosyne 1910). Een artikel in 'reylers rrheologisch Tijdschrift
"Jahwetempels buiten Jeruzalem" is het, laatste wat van zijne hand
verschenen is. Misschien is eene recensie in het laatste nummer van
het Museum van 1910 - de 23ste der geheele reeks door hem. in
het Museum gegeven - nog van iets lateren tijd.
Het leerboek der Romeinsche Antiquiteiten van VAN Hu,ui en
V ALETON is eerst na zijn dood verschenen. Wat daarin van den
leermeester is, wat van den leerling, valt moeilijk te bepalen. In
de voorrede Vel 'klaart Dr. VAN HnJLE dat slechts enkele paragrafen
door hem alleen zijn bewerkt en dat de invloed die V HETON op
den inhoud van het geheel gehad heeft overwegend is geweest.
V AJ,ETON heeft zich - de titels van zijne werken, waarvan ik
slechts enkele niet noemde, bewijzen het - bij voorkeur, hijna hij
uitsluiting bewogen op het gebied der dusgenaamde Grieksche en
Romeinsche antiquiteiten. Het waren problemen van Grieksch en
Romeinsch staatsrecht en van Romeinsch sacraal recht die hem boeiden.
En hoe neteliger de kwestie, des te sterker trok zij hem aan.
Hoe hadden alle historici en beoefenaars van het Romeinsehe
staats t'echt , van de dagen van SIGONIUS af, zich beziggehouden met
de vraag, wat toch het onderscheid mocht geweest zijn tusschen de
lex Valeria Horatia van 449, de lex Publilia van 339, de lex
Horiell8ia van 287, alle drie bepalend ltt quod tributim pleb8 iU88Ï8-
set populU'Jll tene1·et. Bij allc drie wetten werden de tribusbesluiten
der plebs geldig en bindend verklaard voor alle burgers. Waren zij
dan alle drie gelijk, of was er verschil op enkele punten? Zoo ja,
op welke? Of is soms de geheele traditie over het ontstaan van het
volkstribunaat en de constitueering der plebs onjuist, en moeten
de eerste of de beide eersten der drie wetten als apocrief worden
uitgeschakeld? Quot capita tot selZte'lztiae.NIEBuHR, MOMMSI<~N,
LA.NGE, SQJ,TAU, MISPOUI,E1', later NIESE, EDUARD MEYER, NEUMANN
- ik noem slechts enkelen schoon de voornaamstCl1 - gaan
in hun meeningen verre uit elkander.
V AJ.ETON neemt aan dat ,telkenmale niet in het algemeen het
plebisciet, maar slechts de bestaande plebiscita voor het geheele
volk geldig zijn verklaard. Inderdaad is dan eene herhaling na een
zeker tijdsverloop, als er weder een aantal plebiscita is tot stand
gekomen, verklaarbaar en . zou men alleen kunnen vragen, waarom
dan niet ook na de lex Horten8ia, nog eene herhaling, na een
- 12 -
( 25 )
vijftig- of honderdtal jaren, heeft plaats gevonden. Die vraag is
natuurlijk door V ALETON voorzien, maar hij wijst ze terug met de
opmerking dat de strijd tusschen patriciers en plebejers na 287
was uitgestreden en derhalve de patriciers sintsdién de geldigheid
der plebiscieten ook voor hen niet meer hebben betwist.
VALETON'S oplossing van de pltzzle doet denken aan het ei van
COl,UMBl:S. Maal' ik vraag mij zelven af: zou zij toch niet even broos
als eenvoudig zijn. Mij komt het haast ondenkbaar voor dat alleen
de op het oogenblik bestaande plebiscita voor het geheele volk
geldig zouden zijn verklaard, zonder dat deze rechtsgeldigheid tevens
in de wet werd uitgesproken voor de plebiscita der toekomst. En
dat tot tweemaal, of eigenlijk tot driemaal toe. Gouven-er c' e8t
lJrévoir. Dit zou toch een buitengewoon gering talent van gouverneeren
verraden en dat bij de Romeinen!
Ik kan er niet aan denken V ALETON'S wetenschappelijke nalatenschap
in detail met u na te gaan; slechts van zijn voornaamste
werken, het ostracisme en het boek over de augura.alwetenschap,
zal ik trachten een kort overzicht te geven en te doen uitkomen
waarin het voortreffelijke van deze studien is gelegen.
Reeds de omvang van - de studie over het ostracisme -- gij
herinnert u dat zij tegen de 300 pagina's groot is en wellicht
staat het u ook voor den geest dat de instelling, wier aard gij
kent, nog geen eeu w heeft bestaan, zelden is toegepast, en op
slechts enkele plaatsen bij de oude schrijvers wordt vermeld -
reeds de omvang der studie getuigt van de grondigheid waarmede
V AI,E'fON zijn thema heeft bewerkt. Eerst legt h~i de noodzakelijke
basis, door, alvorens het ostracisme zelf te bespreken, te handelen
over' de wijze waarop in Athene de privae lege8, de wetten die
slechts op éen' persoon of enkele bepaalde personeü betrekking
hebben, moeten tot stand komen, n.l. met een bij de wet bepaald
aantal stemmen. Immers ook bij de toepassing van het ostracisme
wordt een besluit genomen over een enkelen persoon. Daarna bespreekt
hij de instelling van het ostracisme door KLEISTH'ENES,
speurt de redenen .na, die hem tot dit minstens genomen zonderlinge
middel tel' bescherming der democratie hebben doen grijpen,
onderzoekt wat hij er mede bedoeld, wat hij er mede bereikt
heeft, en wat. hij gedaan heeft' om het ostracisme te doen beantwoorden
aan het doel .dat hij zich gesteld had; om vervolgens het
meer technisch deel der kwestie, den tijd wanneer, de wijze waarop
de ostrakopborieplaats had, even ampel te bespreken; waarbij bij
o.a. hierop in het bijzonder den nadruk legt dat, indien tot ostrakophorie
besloten was .-.of zij zou plaats hebben moest telken
2*
- 13 -
( 2tj )
jare worden beslist - geen beraadslaging, noch in den raad der
vijfhonderd noch in de volksvergadering, daaraan meer mocht
voorafgaan. Ook een volledig gedokumenteerde lijst van de door
het ostracisme getroffenen ontbreekt niet.
Hier is een onderzoeker aan het werk, die zijn taak conscientieus
opvat. Geen plaats der oude schrijvers, waaruit eenig licht zou
kunnen vallen op zijn onderwerp, dat aan zijn zoekend oog ontsnapt;
geen meening over welk onderdeel ook, door wien ook,
wanneer ook uitgesproken, of hij kent haar, onderzoekt ze en weegt
ze; geen redeneering , al is ze nog zoo lang uitgesponnen, nog zoo
absurd soms, of hij gaat haar door en ten einde toe. J1Jn al die
hypothesen en argumentaties bekijkt hij met zijn eigen oog; hij
staat er geheel zelfstandig tegenover, laat zich door niemand imponem'en,
maar gaat zijn eigen weg.
Zoo vormt hij zich zij ne meening; waarvan de onderdèelen wel,
elk bij een of meer onderzoekers vóór hem worden gevonden, maar
nergens op deze wijze samen gecombineerd en nergens ook zoo
uitvoerig en zoo stevig geadstrueerd.
"Da8 Be8te wa8 üher den 08traki811lOs .ge8cltrieben ist", werd het
terecht genoemd. Toch, want ook dit moet gezegd, heeft de uitvoerigheid
waarmede elk onderdeel is uitgewerkt, tengevolge waarvan
de lezer wel eens een bladzijde overslaat, ook al loopt hij daardoor
gevaar juist een aardig of scherp gepointeerd gezegde te missen,
ontegenzeggelijk aan het werk en aan zijne waal'deering geschaad.
Gelijk wij met instemming het bewonderend woord van zooeven
hoorden, wij verstaan het toch ook wanneer \\T. KROJ,J. de studie
over het ostracisme als "eine breit angelegte aber weJJig ergiebige
Erörterung" qualifieeert. 1)
Het belaIlgrijkste van VALETON'S wetenschappelijke nalatenschap
is ongetwijfeld zijn werk over de auguraal-wetenschap der Romeinen.
Bij de Romeinen, evenals bij de andere Italische volken, stond in hoog
aanzien de kunst of wetenschap, niet om de geheimen der toekomst
te ontdekken - deze zijn en blijven, volgens oud-Romeinsch begrip,
den menschen verborgen; orakels en wat daarmede samenhangt
is den Romeinen oorspronkelijk vreemd en ook later nooit
rechtaf nationaal geworden -, maar. om de goddelijke goed- of
afkeuring te weten te komen ten' opzichte van een bepaalde voorgenomen
handeling. . Iovi8 pater, Iuppiter optimu8 mamim'll8 billijkt
niet alleen een voorgenomen handeling of keurt haal' a.f, maar hij
geeft van die goed- of afkeuring ook duidelijk blijk door teekens
1) Die Alte"[umswissenschaft irn letzten Vier'teTja11l'huf/dert p.258.
- 14 -
( 27 )
voor den deskundige verstaanbaar. Het staat dus in 's menschen
hand zich den goeden uitslag van zijne daden te verzekeren, door
die na te laten welke de godheid door hare teekens heeft afgekeurd.
1)
Aan deze in het private en publieke leven der oude Romeinen
tot in den tijd van den doodsstrijd der republiek zoo sterk ingrijpende
leer der voorteekenen en alles wat daarmede samenhangt,
met name ook de leer van het tempiurn, is V ALE'l'ON'S boek gewijd.
Hij handelt achtereenvolgens over de wijze waarop de VOOl'teekenen
worden waargenomen, wie daartoe de bevoegdheid bezit
en op welke wijze van deze bevoegdheid moet worden gebruik
gemaakt (de 1Jlodis auspicandi Romanorulll); over het recht om volksvergaderingen
door het melden van voorteekenen te verhinderen
of er het nemen van een besluit te beletten, wie dit recht bezitten
en hoe het wordt uitgeoefend (de iure obnulltialldi comitiis et
c01lcilii8) , over de inauguratie zoowel van caeremonien en personen
'als van plaatsen (de inaugurationibu8 Romatli8 caerillloniarUJn et
8acerdotum en de templis RO?Jlanis).
En deze geheele materie, die te kennen en te begrijpen zeer
moeilijk is, èn omdat zij van ons den ken en gevoelen zoo ver afligt,
èn omdat de auguraalwetenschap ten deele altijd geheim werd gehouden,
ten deele in den tijd, waaruit onze meeste en beste brollnen
afkomstig zijn, reeds in onbruik was geraakt, heeft VALETON
doorvorscht als wellicht niemand vóor hem, als van den tijdgenoot
alleen de onlangs overleden HEINRICH NISSEN. Met buitengewone
scherpzinnigheid en - behoef ik het nog te zeggen? - volkomen
zelfstandig heeft hij de omvangrijke stof doorgewerkt en op niet weinig
punten is door hem nieuw licht ontstoken, op meer nog, waar
twijfel heerschte, door zijn onderzoek zekerheid gegeven ter eenre
of ter andere zijde.
Door deze studien zal de naam van VALETON onder de kenners
del' Romeinsche oudheid blijven voortleven. De uitkomsten van zijn
onderzoekingen zijn reeds in de leerboeken onzer wetenschap opgenomen,
behooren, zoo 't heet, zum Gemet'ngllt de1' Wi8senschaft.
Waar wij de beide hoofdwerken hebhen beschouwd is het thans
de plaats voor een poging ons een beeld te vormen van V ALE'l'ON
als man van wetenschap.
VALE'l'ON'S wetenschappelijk werk - in de schoone en gevoelige
bladzijden door ons medelid KUIPER aan den gestorven collega gewijd
werd het reeds gezegd - draagt in hoofdzaak een analytisch
1) Vgl. MOMMSEN, röln. Staatsrecht 1', 75
- 15 -
( 28 )
karakter. Hij was in merg en been een geschied v 0 r s c her. Le goût
du 8.ljnthè8e heeft hij niet gekend, of, zoo hij hem gekend heeft,
gevoeld dat hij de eigenaardige gaven en talenten miste, vereÏ!scht
in hem die een groot historisch heeld zal geven. Hij was el' te
weinig kunstenaar voor, maar ook en vooral, hij was er te kritisch
voor van aanleg en te waarachtig van natuur. Alleen wat hij zelf
had onderzocht stond voor hem vast; alleen met die gegevens wilde
hij werken . Wat hij zelf niet had geverifieerd kon immers onj uist
zijn - hoe dikwijls hadden zijne onderzoekingen hem geleerd dat
wantrouwen in de resultaten van anderen plicht was - en met
onjuiste gegevens kan geen juist beeld worden samengesteld.
Geschiedkundig onderzoek dus. En dat onderzoek, welk deel van
het door hem gekozen terrein hij ook bewerkte, had plaats, wij
zagen het, met zeldzame volharding en ongeëvenaarde volledigheid.
Allen, die voor hem over zijn onderwerp hadden gehandeld,
werden door hem gelezen, hunne meeningen hetzij bevestigd hetzij
weerlegd; nooit legde hij zich neer bij de resultaten door anderen'
gevonden, vóor hij ze door eigen studie tot de zijnen had gemaakt.
Zijn waarheidsliefde kon zich niet tevreden stellen met een halve
oplossing. .Aan zijn scherpzinnigheid ontging geen enkele leemte in
de redeneel'ing van anderen. En menigmaal vond hij den rechten
weg, dool' zijn voorgangers niet gezien. In de stof, die h\i bewerkte,
volkomen thuis, bracht hij door zijn volmaakt onafhankelijk
oordeel gevoegd bij zijn drang om ze geheel te doorgronden,
dingen aan het licht voor anderen verborgen.
Dat zoo voortreffelijke eigenschappen geen tegenkant zouden gehad
hebben, wie die het zou durven vermoeden. En het beeld, dat ik
tracht te schetsClJ, zou niet volledig en zeker niet in den geest
van hem zijn, dien het wil weergeven, zoo ik ook dien 'tegenkant
niet noemde.
Zijn scherpzinnigheid, hoe bewonderenswaard ook, Qutkomt niet
altijd aan het gevaar, 't geen wat vlak voor de hand ligt niet te
ûen en te naderen tot wat door MOMMSEN, meen ik, ergens puntig
slumpfer Scharf8in'll is genoemd. De zorgvuldigheid van ûjn interpretatie
kan wel te subtiel en daardoor verkeerd worden. En ook
vreeze ik dat hij zich wel eens heeft laten misleiden door eene
hem zelf zeker onbewust gebleven neiging, om tegenover hetgeen
een ander beweerde a priori dif1.ident te zijn en eigen vooropgezette
meening te zeer op zijn onderzoek te laten inwerken. Merkwaardig
acht ik eene uitdrukking, die ik vond in een der laatste
stukken over de auguraal-wetenschap. Sprekend ovel' de verschuivmgen
van het pOmeriUtlb der stad Rome zegt hij dat't geen ons
- 16 -
( 29 )
daaromtrent door de schrijvers is overgeleverd moet worden aangevuld
efJJ ratioJle aJltea pl'obata. Sommige geleerden, gaat hij voort,
hebben deze gegevens 'onzer bronnen minder juist behandeld. ld
tribuo illopiae iustae rationis , quae eos impedierit. NaIJl qui ea carens
ad eius1Jlodi 1'es traGtandas accedat, cum ipse nesciat quis sit finis
quo pervenire velit dispu,tando, m,irulll iJl modu1ll est in errores
proJZus. 1) Hoe voorzichtig dit ook gezegd zij, meen ik dat hier
toch theoretisch wordt verdedigd, 't geen in de praktijk van zijn
onderzoek soms valt waar te nemen, niet een intuitief vóorvoelen
waarop in een gegeven geval het onderzoek ten slotte wel zal uitloopell,
maar het voorop:;tellen van 't geen waarop dit onderzoek
behoort uit te loopen.
Zijne, belangstelling - voor zoover zij in zijn wetenschappelijk
wtrk tot uiting is gekomen - heeft zich bepaald tot Griekenland
en Rome. Dat Egypte en de Voor-aziatische landen, die in de
laatste helft der vorige eeuw zoo sterk op den voorgrond zij n getreden,
ook in hunne betrekkingen tot het oude Hellas, in die
belangstelling hebben gedeeld, komt mij niet waarschijnlijk voor.
Ma..9.r Griekenland en Rome kende hij goed. Ieder kundig lezer
ziet terstond dat zijne speciale stu(lien berusten op èen breeden
grondslag van even solied als intiem weten, en ook dat het hem in
die studiell niet Olll dit of dat detail op en om zich zelf, lllaar om
een levende kennis der oudheid te doen was.
Daarbij ging het hem, zoo ik wel zie, meer om een juiste visie
van de maatschappij in een gegeven tijdperk, om een inzicht in het
volkskarakter, om het gr~ipen van de psyche van een groep van
personen of van een enkelen persoon, dan om de groote geestelijke
en maatschappelijke stroomingen in 11 UIl eigenaardigheid, iu hUn"
wissel werking op elkander, in hun opeenvolging te leeren kennen.
Niet de politieke, niet sociale of economische geschiedenis, maar
hi810ire p8!Jchologique trok hem het meest. Trouwens in zijne
inaugureele rede zegt hij zelf: "In de groote menigte gegevens
dit belang te zoeken dat zij bijdragen leveren tot onze kennis van
menschen en daardoor van den mensch, ziedaar volgens mijne opvatting
de plicht van den geschiedRchrij ver" (p. 6).
Ik herinner de ouderen onder ons aan zijne I'ede. in deze Akademie
gehoudclI over M. BRUTUS en zijne briefwisseling met
CICERO, waarin zulk een fijne analyse werd gegeven van'het karakter
vaB CAESAR'S moordenaar, over dat van CICERO en enkele anderen
zijner tijdgenooteu zoo treffende opmerkingen zijn gemaakt.
1) Mnemosyne XXV, 365.
- 17 -
( 30 )
En is niet z~ine laatste bijdrage in onze Akademie een bewijs
vau dezelfde voorliefde? Reeds de titel is sprekend: "De bedoelingen
van Keizer VESPASIANUS omtrent .Jeruzalem en den tempel
tijdens het beleg". Hiel' z~in het niet de ontzaggelijke gevolgen,
die het aangrijpend drama, dat in 70 n. Ohr. in Palestina is afgespeeld,
voor het Joodsche volk en voor de religieuse ontwikkeling
der menschheid gehad heeft, die zijn aandacht trekken, ook niet
dat ontzettend drama zelf, maar eeu pS'ychologisch probleem, de vraag
of Keizer VK"PASIANUS de verwoesting van Jeruzalem en de vernietiging
van zijn tempel heeft gewild, en haast meer nog, of TITUS,
na de troonsbestijging van zijn vader met de belegering belast, al
dan niet den tempel heeft willen sparen, zooals door zijn beschermeling
en vriend JOSEPHUS wordt beweerd.
Dat het doordringen tot de diepere gronden van het doen en
laten der handelende personen voor de beoefenaars der oude historie,
ten gevolge van de schaarschheid eenerzijds, de vaak moeilijk vast
te stellen betrou whaarheid der gegevens anderzijds, in verreweg de
meeste gevallen - de tijd van OICEIW vormt een uitzonderingeen
zeer hachelijke taak is, V AI,ln'ON kan het zich niet verheeld
hebben, màar een reden om dergelijk onderzoek als onvruchtbaar,
immers als in zijn resultaten noch voor overtuigend bewijs noch
voor weerlegging vatbaar, deswegens op te geven, vms dit voor
hem niet. Daarvoor was zijn hartstocht om te weten, ook te weten
deze dingen, en zijn hartstocht om te vinden, ook het onvindbare,
te groot.
Herhaaldelijk heeft h\i zich ook bezig gehouden met vragen de
philo&ophie der geschiedenis betreffende, of liever met deze éene:
over de waarde van het zedelijk oordeel in de geschiedenis. Hij
spreekt er over in zij ne inaugureele rede (1879), in een zeer belangrijke
recensie van het 3de deel van EDUARD MEYEU,'sGcsclticlde
des AlterthurJls (Museum IX (l911) p. 286-290), eindelijk en het
uitvoerigst, in zijne .rectorale rede van 1903, waarvan de eerste
twaalf bladzijden aan deze vraag zijn gewijd.
Zie ik wel, dan heeft zich zijn inzicht op dit punt in den loop
des tijds ecnigszins, schoon niet principieel, gewijzigd. In zijn iuaugureele
rede verklaart hij zeer positief: "Iedere poging om ecu
maatstaf te ~inden, die in de zaken zelve ligt, niet van ons, de
beschouwers; komt, mag ti. priori mislukt genoemd worden. En ik
vraag of een geschied verhaal denkbaar is, waarvan uitgesloten zijn
alle woorden dei' menschelijke taal, die goed- of afkeuring, erkenning
van waarde of onwaarde in zich bevatten." En verder: "Ik
vind het dan ook onvermijdelijk te erkennen dat ons inzicht in de
- 18 -
( 31 )
geschiedenis afhankelijk is van het standpunt, waarop wij zelve
staan en dat wij bij de feiten iets anders noodig hebben dat van
ons zeI ven komt" . Wel lezen wij, als h\i er op gewezen heeft dat
's menschen inzichten, ook in wat goed of kwaad is, veranderlijk
zijn, ook hier reed~: "Al moet en kan hij eigen sympathiën en
antipathiën, eigen idealen niet uitsluiten, zÜlIe voorstelling kan
beteekenis behouden voor den lezer, die naar anderen maatstaf
van waarde of onwaai-d.e de feiten wil beoordeelen" ; zijn werk zal
niet terstond verouderen, "mits aan z\lue beschouwing zoo klein
mogelijk aandeel hebbe al wat tijdelijk, voorb\igaande, voor hem
en zijne omgeving alleen geldig is". Maar dit klinkt toch anders
dan wanneer hij in zijne rectorale rede el' op wijst dat tweeërlei
waardeer'ing der dingen van het verledene mogelijk is, ten eerste
eene waardeering naar de opvattingen van goed en kwaad in dat
verleden zelf geldende, de billijkste beoordeeling en die alleen van
blijvende waarde - -kan ûjn, dnar ze het karakter van algemeene
geldigheid, d. i. van wetenschap heeft; en ten andere eene waardeering
volgens de thans geld~nde zede wet , juister volgens. het
zedelijk inzicht van den historicus. De geschiedschrijver kan, zoo
zegt hij, "zooveel hij wil de zedenwet van zijn eigen tijd, of ook
eigen zedelijke inzichten, als maatstaf aanleggen; dit zal hem soms
nuttig zijn, om door vergelijking met het heden zijn schildering
duidelijker en levendiger te maken, maar een nadere kennis van
wat hij te heschrijven heeft, wordt er niet mede verkregen, door
de subiectiviteit, die het oordeel aankleeft, .heeft het wetenschappelijk
niet veel beteekenis, en zelfs kan het, wanneer het den geschiedschrijver
dienen moet om eigen inzichten over zedelijkheid aan
den man te brengen ... , hoogst onwetenschappelijk worden".
Dat een oordeel, volgens de zedewet in elke periode heerschende,
mogelijk is en zelfs alleen wetenschappelijk heeten mag, vind ik in
de inaugureele rede nog niet en de waarde van het zedelijk oordeel
naar eigen inzicht heeft h~l in den aanvang veel hooger getaxeerd
dan later; op de volstrekte relativiteit van het subjectief zedel\ik
oordeel legt hij eerst ouder geworden den nadruk.
Wat VALETON als docent voor zijne leerlingen geweest is, kan
in korte woorden niet gezegd worden. Met de ge~ikte termen "voortreffelijk
leermeester", "helder en degelijk", "bij zijn leerlingen
geliefd" komen wij er bij hem niet. Daarvoor was zijn wijze van
college geven en zijne verhouding tot zijn leerlingen te eigenaardig.
Mijne beide berichtgevers, de een meel' litterair van aanleg, de
ander meer historicus, zijn volkomen eenstemmig in hunne beschrijving
- 19 -
( 32 )
vau zIJ tJe colleges. "V AU<:TON" zegt de een, "dicteerde of lievflr
zei in een vrij snel en gelijkmatig tempo zijn dictaat op. Het kwam
nooit in ons op hem te vragen wat langzamer te spreken, ofschoon
hij zeker aan dat verzoek met de uiterste welwillendheid zou voldaan
hebben. Blijkbaar vonden we dat dit uu eenmaal zoo behoorde.
Het was een uur van pennen dat men er duizelig van werd. Contact
met zijn leerlingen had VALE'roN in die uren dus weinig.
Citaten en verwijzingen, schr~ivers ouden nieuw, vonGen VHn zijn
mond den weg naar ons cahier, zonder dat hij zich, als ik mij
wel herinner, ooit onderbrak, om ons over boek of schrijver een
vraag of een nadere mededeeling te doen. De naam MAltQUARDl' is
langen tijd \Toor mij een orthografisch probleem gebleven."
En de ander: "Zonder eenige stemverheffing zei de professor
zijne lange zinnen, die wij geheel moesten opschrijven, om den
samenhang niet te verliezen en geen onbegrijpelijk dictaat te krijgen,
maar die dan ook altijd rondliepen, al kwam - als in het IJatijn
het hulpwerkwoord -- het verleden deelwoord meest geheel achteraan,
bedenkelijk ver van het hulpwerkwoord gescheiden. De zinnen
waren, voor den beginner, eerst begrij peJijk als hij ze thuis overlas,
en de voor den jOl1gstudent meest onbekende eigennamen voor een
groot deel onverstaanbaar.' Geen naam werd opgeschreveu, geen
citaat in het Latijn of Grieksch wat langzamer gegeven of herhaald.
Bewijsplaatsen werden midden in de zinnen of tllsschenzinnen opgegeven
en deden het zinsverband te loor gaan." Het verbaast ons
niet te vernemen dat op de eerstbeginnenden deze colleges geen
aangenamen opwekkenden indruk konden maken. Maar hom'en wij
verder. Voor het candidaatsexamen eischte V ÀI.ETON de bestudecl'ing
van enkele van zijn dict.'tten, ik meen éen over Romeinsche antiq
uiteiten, éen over Oude geschiedenis. De :niet zonder zelfverloochening,
ook niet zonder eenig morren gemaakte dictaten moesten dan weder
worden ter. hand genomen. En - al lezende werd men verrast,
en de verrassing steeg' weldra tot bewondering.
"In weerwil van een st~jl, die door bovenmatige nauwkeurigheid
niet nalaten kon bij iedere conclusie de prae missen in bijzinnen en
bijzinnen van bijzinnen te vermelden, liep dit alles in klare perioden
af, zeide in scherpe formuleeringen precies wat het zeggen wilde
en openbaarde ook aan de oningewijden den zeer persoonlijken
k~ik van onzen leermeester." Of in de schildering van den tweede:
"De meesten begonnen wel met een zekeren tegenzin dat "eindelooze"
dictaat op te slaan, maar bemerkten spoedig Gàt hun terecht door
oudere collega's was voorspeld, dat het leel'en van het dictaat zeer
meeviel, want dat het zoo goed in elkaar zat." En weldra blèek
- 20 -
( 33 )
het ongedachte, dat het ook zoo onderhoudend was. "Daar had
men nu die lange zinnen, die men door de haast zonder begrijpen
had neergeschreven, en men las en herlas ze tot men ze bijna van
buiten kende."
VALETON behandelde bij voorkeur korte perioden, maal' die fnet
alle details, door de Joup der kritiek bekeken, den 1 sten Punischen
oorlog b.v., of een vijftal jaren uit den tijd van CAESAR, gedurende
een geheden jaarcUfsus. Ook heeft hij wel als inleidingbeschouwingen
over de bronnen der geschiedenis gegeven of zijnen hoorders
de grondbeginselen der historische kritiek uiteengezet. In het bijzonder
werden ook zijne colleges over Grieksche en Romeinsche
antiquiteiten door de beteren of meer met historisch en zin begaafden
zijner leerlingen hoog gewaardeerd.
Voor het doctoraal-examen kreeg de candidaat een korter of
langer tijdvak zelfstandig te bestudeeren. In de keuze was hij vr~i.
Eigenaardig genoeg gaf VALETON als grondslag een handboek aan,
IHNE voor een periode der Romeinsche geschiedenis, DROYSEN voor
die van AI,EXANDER, SCHÄFER voor den tijd van DEMOS'fHENI~S, en
in de tweede plaats eerst de oude schrijvers, de eigenlijke bronnen,
ter controle als 't ware van de beschouwingen van het handboek.
"Eerst leeren zien, hoe een ander de kwesties stelt en tot een
oplossing brengt, is de beste voorbereiding voor eigen wetenschappelijken
arbeid." Zoo ongeveer schreef h~i eens aan een zijner
leerlingen.
Ik zelf laat omgekeerd een tijdvak uit de bronnen bestudeeren
en noem in de tweede plaats het handboek dat de door den candidaat
gekozen periode behandelt. Theoretisch juister, meen ik,
niettegenstaande de kern van waarheid in V ALETON'S zooeven aangehaalde
wo.orden, maar men kan toch vragen of de door hem
gevolgde weg, de. capaciteit der leerlingen in aanmerking genomen,
niet wellicht beter is, en ook dit, of in de praktijk der studenten
de eene weg wel veel van den anderen verschilt. Hoe voortreffelijk
zijn historisch onderwijs was blijkt ook uit niet weinige uitmuntende
dissertaties, die onder zijne leiding z~in bewerkt.
Ik laat hier nog volgen \Vat een mijner berichtgevers mededeelt
omtrent een dispuutcollege dat VALETON een tijdlang aan huis
heeft gegeven, ook om de opmerkingen die hij el' aan toevoegt.
Hij oordeelt dat er ."aan den eenen kant te veel, aan den anderen
kant te weinig aan eigen initiatief werd overgelaten. Te veel, omdat
er geene pressie op ons werd geoefend om ons in te werken in
de stof, die er behandeld werd; te weinig, omdat V AI.ETON in zijn
rusteloosheid dikwijls het werk deed dat wij behoorden te doen."
- 21 -
( 34 )
Hij meent dat het aanvankelijk VALlt.TON'S bedoeling is geweest
het verzamelen van de stof voor het debat in het Latijn aan den
defensor over te laten, "maar al spoedig," zoo gaat hij verder,
"kwam hij er toe ons den geheelen apparatus, met alle punten VÓOY
en tegen, kant en klaar thuis te sturen." En hij eindigt, na een
voorbeeld gegeven te hebben: "maar dit college was een unicum.
Ofschoon zijn zeldzame toewijding, die in zelf doen compensatie
zocht voor wat er bij zijn leerlingen ontbrak, zich hier eenvoudig
manifesteerde als overal· elders."
Onverdeeld wordt zijne wijze van examineeren geroemd: "In het
vragen was steeds een opgaande lijn. Met enkele zinnen, door "niet
,vaar?"'s onderbroken, werd de toestand in het ter sprake komende
land en tijdvak geschetst, dan eenige hoogst eenvoudige vragen
gesteld. De examinandus werd zooveel mogelijk aan het woord
gelaten; de vragen dienden slechts om hem in het spoor te houden
en de nauwkeurigheid toe te spitsen; men voelde dat men gaf wat
men kon en dat er uit den examinandus werd gehaald wat er in
zat. Het werkte op den examinandus zeer bemoedigend want h\i
kreeg voldoening van zijn werk."
Dat zijne leerlingen hoog tegen hem opzagen en hem dankbaar
waren voor zijn waarlijk zeldzame toewijding aan hen en aan hun
werk, ook wanneer het door hen niet herhaaldelijk was betuigd,
niemand zou er aan kunnen tw\ifelen. En toch, het is weemoedig
het uit te spreken, heb ik den indruk gekregen dat wel enkelen,
misschien niet weinigen, het bekende woord van FRONTO omtrent
Keizer HADRIAN1JS "quem tantopere velle'J'abar non 8U/1Jl aU8U8 diligere"
tot het hunne hadden kunnen maken. De weg, die van hart tot
hart voert, werd slechts ten deele afgelegd. Want hem, die voor
zijn. leerlingen en hun belangen hun werk alles over had, viel het
zoo moeilijk te geven het beste wat hij had, zich zelf.
V ALETON had reeds in zijn jeugd - het getuigenis uit zijn
studententijd bewijst het - iets stroefs en geslotens ; hij gaf zich
weinig. Zulke karaktertrekken -. kenmerken meestal van een diep
gemoedsleven en een groote gevoeligheid - worden door het leven
misschien tijdelijk iets verzacht, op den . duur eer verscherpt. Zij
hebben. hem eenzamer dO,orhet leven doen gaan dan hij zelf wellicht
gewenscht heeft. Voor wie .hem tegenkwamen is het een
beletsel geweest .nader te komen tot een ma~l, wiènshoog.staand
karakter zij, tr<;>.tszijn somwijlen bruusk optreden en' niet altijd
ge,heel billijk oordeel, trotszijl1 terughoudendheid'eil geslotenheid
ten volle er.kel1den,
)Iij was p1i<.lhtmatig .en getrctuwinalzijnooen:; veèleisc.hend
- 22 -
( 35 )
van zich zelf en van anderen, maal' van zich zelf het meest; volkomen
eerlijk en allen schijll en alle onoprechtheid of wat hem
valsch en onoprecht voorkwam, hatende met volkomen haat. '-"T ars
van alle dogmatisch geloof en in zijn godsdienstige overtuigingen
allerminst aall zijn vader, gelijk, was V AIJE'fON toch een diep religieuse
natuur. Deze uit zich onomwonden in een aangrijpende plaats
van zUn rectorale rede. Ook hij kent geen oplossing van het wereldraadsel.
Kras en rechtuit, zooals hij was, verklaart hij dat de mensch
erkent, althans behoort te erkennen, dat de openbaring van den
wil der Almacht, die in al het uitwendig gebeurende voor oogen
ligt, met zijn zedelijk gevoel strijdt, en dat het beter is de aanwezigheid
'van dit raadsel te erkennen, al maakt het den mensch
onmogelijk het bestaande met zijn verstand als een harmonisch
geheel te begrijpen, dan te trachten het met kinderachtige of gevflurlijke
drogredenen uit den weg te ruimen. Niettemin, de
mensch hoort in zijn geweten het voor hem, schoon uitsl uitend
voor hèm, bestemde gebod der Almacht. Voor hem zelven is het
zedelijk gebod absoluut. Die absoluutheid van het zedelijk gebod
voor hem zelven te leerell erkennen is de groote levenstaak, aan
eIken mensch opgelegd.
VR!l V ALE'l'ON mag getuigd worden, dat hij die levenstaak heeft
volbl'aeht.
u. PH. BOISSEVAIN.
- 23 -
Geschriften van Isaac Marinus Josué Valeton.
1874.
M. Valerius Messalla CorvÎnus. Specimen litterarium inaugurale,
Groningae, apud J. B. WOl:l'1mS, 1874. 13~ p.
1879.
De ])olybii fontibus"Ct auctoritate disputatio el'itiea. ]ldidit
Societas artium disciplinarumque Rheno-'fraieetina. 1'rajeeti ad Rhenum,
I. W. LlmFLANG, 1879. 270 p.
De Romeinsehe Historiographie in haar verband met het
Romeinsehe karakter. Redevoering uitgesproken bij de aanvaarding
van het Hoogleeraarsam bt in de Oude Geschiedenis en Romeinsche Antiquiteiten
aan de Amsterdamsclle Universiteit. Amsterdam, JOHANNES Mür,LER,
1879. 4 + 38 p.
] 883.
Over den eed del' Romeinen bij Jupiter lUlJi8. Aallteekenillgell
van het verhandelde in de Sectie-vergaderingen van het Provinciaal Utrecht8ch
Genootschap 26 Juni 1883. Utrecht, l!'irma L. E. BOSCH EN ZOON, 1883.
p. 3-36.
1887.
Ql~aestiones Graecae 1. De Suffragio senum milium Atheniensi.
Mnemosyue N. S. XV. p. 1- 47.
Quaestiones Graecae H. De ostracismo. Mnemosyue N. S. XV
p. 129-171. 337-355. :157-426.
- 24 -
( 37 )
1B88.
Quaestiones Graecae Il. De ostracismo. Mnemosyne N. S.
XVI p. 1-25. 162-238.
1889.
De modis auspicandi Romanorum. Mnemosyne N. S. XVII
p. 275-325. 41S-4,52.
Über den Namen Graeci und den ältestell Berllsteinhandel
der Hellenen. 1. Die Graikoi. Hellas IJ Leiden, E. J. BRILL p.
265-285.
1890.
De modis auspicalldi Romallorum. Mnemosyne N. S. XVIII
p. 208-263. 4.06-4.56.
Über den Namen Graeci und den ältesten Bernsteinhandel
der Hellenen. Il. Der Bernsteinhandel. Hellas Ir p. 27-49.
1891.
De iure obllulltiandi comitiis et conciliis. Mnemosyne N. S.
XIX p. 75-113. 229-270.
Dei n a u g u rat ion i bus Rom a nis c a e r i m 0 n i a rum ets ace r d 0-
turn. Mnemosyne N. S. XIX p. 405-460.
Over de drie wetten die in Rome aan de plebiscita kracht
van wet hebben toegekend. Versl. en Mededeel. Kon. Akad. v. 'Wetenschappen.
Afd. Letterk. lil, VlII p. 49-S5.
1892.
De templis l"tomanis. Muemosyne N. S. XX p. 338-390.
1893.
De lremplis Romanis. Mnemosyne N. S. XXI p. 62-91. 397--:\.40.
De loco quodam Xenophontis illterpretalldo. SyUoge commentationum
quam viro 'clarissimo COllstantil1o Conto obtulerunt Philologi Batavi.
Lugduni Batavorum, E. J. BItILL, 1893 p. 106-111.
1894.
o v e rd ere c h ten der pat ri cis c heg ent es i u Rome. Vers1. eu
Mededeel. Kon. Akad. v. W etenschappel1, Afd. Letterkunde IU, x p. 306-383.
1895.
Detemplis Romanis. Mnemosyne N. S. XXIII p. 15-79.
- 25 -
( 38 )
1896.
M. BltuTlJS cn zijne briefwisseling vóor OAESAR'S dood.
Versl. en Mededeel. Kon. A kado v. W etenschappell, Afd. Letterkunde IV,
I p. 8-76.
Ad virull1 clarissimull1 S. A. NABER. de loco Oicerollis interpretalldo.
Mllemosyllc N. S. XXIV p. 114-12:3.
1897.
De templis Rornanis. Mnemosyne N. S. XXV p. 93-144,. 361-385.
Alexander der Grosse und unsere Kennfnis!:' von Centralasien.
Hellas 1897 p. 32S-341.
1898.
De templis Romauis. Mnemosyne N. S. XXVI p. 1-93.
1899.
De bed 0 e I i n gen v a u Kei zeI' V ESP A S IA ~ uso rn t ren t J er u z alem
eu elen tempel tijdens het beleg. VersL en Mededeel. Kou. Abel.
v. Wetenschappen, Afd. Letterkunde IV, III p. ~7-116.
HierosolYll111 capta. Mnemosyne N. S. XXVll p. 78-139. Vgl.ook
Handelingen van het eerste Nederlandsche Philologen-congres gehouden te
Amsterdam 1898 p. 188-190.
1902.
De ha g men t 0 q u od a rn Sa 11 us t i a u o. _Ubum gratulatorium in honorem
HENmCI VAN HERWERDEN. Traiecti ad Rhenum, apud Kemink et filium,
1902 p. 201-208.
1903.
Het oud-Romeinsche huwelijk in het licht van het zedelijk
oordeel. Rede op den dies natalis del' Universiteit van A.msterdam den
8.~ten Januari 1903 uitgesproken. A msterdarn, J. H. DE Bussy, 1903. 4.5 + IV p.
Verslag van de lotgevallen der Universiteit van Amsterdam,
bij de overdracht van het Rectoraat op den 21 sten September 1903.
J"aarboek der Universiteit van Amsterdam 1902-1903. Amsterdam. Stadsdrukkerij
p_ 1-23.
1908.
De numero praetorum a. 406 Athenis condemnaf-orum.Serturn
Nabericum p. 387-405.
Qua estiones G raecae IIl. De Î-nscri ptione Ly gdam ensi. Mnemosyne
N.S. XXXVI p. 289--334.
- 26 -
( 39 )
De inscriptionis Phrynicheae partis ultimae lacunis explendis.
Herrnes XLIIL p. 481-510.
1909.
Quaestiolles Graecae. lIl. De illSCl'iptione LYi!:damensi
Mnemosyne N. S. XXXVII p. 60-66.
Quaestiones Graecae IV. De Harrnodio et Aristogitone.
Mllemosyne N. S. XXXVII p. :HI-416.
Hno.
Ja hw e -tem pe 1 s IJ u i ten J er u z a Iem. 'Peylers 'l'heologisch Tijdschrift
VIII p. 511-532.
1911.
Leerboek der Romeinsche Antiquiteiten door Dr. G. E. W.
VAN HILLE en Dr. 1. M. J. VAU;TON. Zwolle, W. E. J. TJEENK WILLINK, 1911.
lS93
1894
1895
1896
1899
BOEKAANKONDIGING
VAN
W. S'l'REHL, Kurzgefasstes Handbuch der Geschichte. I. Orientalische
und Griechische Geschichte, Museum I, 3 p. 112-114.
Diodori Bibliotheca Historica, recognovit F. VOGEL I-lIL, Museum
li, 3 p. SI-85.
W. IUNE, Römische Geschichte P, Museum lI, 9 p. 320-323.
EDUARD MEYER, Oeschichte des A.lterthurns lI, Museum lil, 4 p.
137-140.
CUR'!' WACUSMUTH, Einleitung in das Studium der alten Gescnichte,
Museum lil, 10 p. 342-345.
J. A. WYNNE, Eenige opmerkingen over W. IUNE, Römische Geschichte,
Museum lIL, 12 p. 415-417.
W. IHNE, Römische Geschichte lP, Museum IV, 9 p. 286-288.
C. P. BURGER JR., Der Kampf zwischen Rom und Samnium, Museum
VI, 12 p. 364-367.
W. SOL'l'AU, Livius' Geschichtswerk, seine Komposition und seine
QueUen, Museum VII, Sp. 221-224.
CARL WUNDERElt, Polybius-Forschungeu. Beiträge zur Sprach- und
Kulturgeschichte. I Theil. Sprichwörter und sprichwörtliche Redeusartenbei
Polybios, Museum VII, 10 p. 2S1-285.
- 27 -
( 40 )
1901 JULIUS SOHVARCZ, Die Demokratie Il. Die römische Massenherrschaft,
Museum IX, 10 p. 220-224.
EDUARD MEYER, Geschichte des Alterthums llI, Museum IX, 10
p. 286-:-290.
1903 BENEDIC'l'US NIESE, Kritik der beiden Makkabäerbücher nebst Beiträgen
zur Geschichte der makkabäischen Erhebung, Museum XI, 2 p. 63-65.
1904 KNOKE, Gegenwiirtiger Stand der l'orschungen über die ]lömerkriege
im nordwestliehen Deutsehland, Museum XI, 6 p. 224-226.
1905 Polybii Historiae ed. 'l'HEODORUS BÜTTNElt-WansT I-V, Museum
Xln, 1 p. 2-4.
1907 FRANCIS SMITH, Die rämische Timokratie, Museum XV, 1 p. 14-22.
LUDWIG SCHMIDT, Gesehichte der deutschen SUimme bis zum Ausgange
der Völkerwanderung I, 1. 2, Museum XV, 2 p. 65-66.
1908 THULIN, Die etruskische Disciplin 1. ll, Museum XV, 4 p. 1409-]5l.
IANELL, . Ausgewiihlte Inschriften, Griechisch und Deutsch, Museum
XV, 6 p. 203-204.
1909 MARTIN, Notes sur l'ostracisme dans Athènes, Museum XVII, 1 p. 17.
FltANOOTTE, La polis grecque, Museum XVII, 2 p. 60. 6l.
]910 CAVAIGNAC, Ie trésor d'Athènes de 4·80 à 4,04., Museum XVII, 7
p. 259. 260.
W. SOLTA u, Die Anfànge der römischen Geschiehtschreibung, Museum
XVIl, 11/2 p. 430-4·32.

Gezin 1

Huwelijkspartner: Henriette Susanna Ortt geb. 26 Jan 1857 overl. 25 Nov 1934
Huwelijk: 8 Jan 1881 Haarlem
Kinderen:
  Théodore Valeton Male geb. 1882
  Léontine Valeton Male geb. 17 Dec 1882
  Henriette Valeton Male geb. 19 Feb 1888