Dammes Pierre Marie Huet

Geslacht: Man
Vader: Pierre Josué Louis Huet
Moeder: Geertruida Paulina Aletta Ledeboer
Geboren: 7 Dec 1827 Amsterdam
Overleden: 9 Apr 1895 Goes
Beroep: predikant
Religie: Waalsch Hervormd
Aantekeningen: HUET (Dammas of Dammes Pierre Marie) werd den 7en Dec. 1827 te Amsterdam geboren als oudste zoon van Piërre Josué Louis Huet (zie vor. art.). Al jong had hij diepe godsdienstige indrukken; uit eigen beweging ging hij 's Zondags twee-, soms driemaal naar de kerk, en 's nachts stond hij vaak op om te bidden; ook legde hij zich in dien tijd onthoudingen en boetedoeningen op; hij zocht daardoor sterk te worden met het oog op de ontberingen aan zijn latere loopbaan verbonden; zijn levensideaal was zendeling te worden, terwijl zijn familie erop rekende dat hij predikant zou worden. Op de Fransche- en op de Latijnsche School behoorde hij onder de vlugste leerlingen, maar onder den invloed van verkeerde kameraden leidde hij een nogal lichtzinnig leven, tot verdriet vooral van zijn vader, die de hoop, op zijn zoon gevestigd, verijdeld achtte. De zucht naar het buitengewone, die den jongen gymnasiast kenmerkte, speelde bij zijn gedrag een groote rol; hij deed zich met opzet nog erger voor in schijn, dan hij in werkelijkheid was, zoodat men hem dingen toeschreef, waarvoor hij inderdaad zou teruggedeinsd zijn. Om hem in een andere omgeving te brengen, zond zijn vader hem naar Maastricht, waar hij zijn tehuis had bij den Waalschen predikant, die zijn opvoeding en studiën zou leiden. Maar het ging hem daar van kwaad tot erger; hij verslond er de meest wulpsche Fransche romans, waarmee hij zich tot in den nacht bezig hield, en ondervond er den verderfelijken invloed van; geen wonder dat hij er in zijn later leven met allen nadruk tegen waarschuwde. Teruggekeerd in het ouderlijk huis was zijn lichtzinnigheid nog veelmeer toegenomen. Het overlijden van zijn vader in 1846 maakte op hem wel een sterken indruk, doch niet van blijvenden aard. In het voorafgaande jaar was hij met de bedoeling eenmaal predikant te worden ingeschreven als student aan het Amsterdamsch Athenaeum en tevens (voor de eerste maal 12 Apr.) aan de Academie te Leiden, waar hij zijn lichtzinnig leven voortzette. Een machtige factor hierbij was de nieuwsgierigheid om het kwaad te leeren kennen onder allerlei vorm. Maar behalve in financieel, begon hem ook in geestelijk opzicht zijn schuld te drukken. Intusschen was zijn belangstelling in theologische studie sterk verminderd; de vrijmoedigheid om ermee voort te gaan, ontzonk hem almeer, en een tijdlang beproefde hij zich op de studie in de rechten toe te leggen. Dit veroorzaakte veel verdriet aan zijn moeder, en om haar genoegen te doen begaf hij zich naar Montauban, om daar in de inrichting der Theologische Faculteit onder goed toezicht weer tot zijn oorspronkelijke studie terug te keeren. Hij maakte er veel innerlijken strijd door, die echter hierdoor gevolgd werd dat hij opnieuw voor de verleiding bezweek en zich aan zijn vroegere genietingen overgaf. Ruim een jaar bleef hij er, en na zijn examens met gewenscht gevolg te hebben doorstaan, hield hij niet alleen zijn proefpreeken, maar ging hij ook nu en dan voor in enkele gemeenten van zijn omgeving. Zijn prediking klonk daarbij rechtzinnig. Op een vacantiereis door de Pyreneën met een zijner mede-studenten werden beiden te Foix in verzekerde bewaring gesteld, omdat laatstbedoelde zijn hevig democratische gevoelens in het publiek had gelucht. Huet werd mee ingerekend, omdat hij verzuimd had zijn pas te laten reviseeren; hij werd na drie weken echter ontslagen; zijn vriend hield men vijftien maanden gevangen. Huet keerde thans niet naar Montauban terug; hij bezocht verschillende steden in Frankrijk, en kwam, naar zijn eigen uitdrukking ‘in gansch hopeloozen en ontredderden toestand’, weer in Nederland.
Bij zijn familie en bij hemzelf stond het evenwel vast, dat hij niet in het land kon blijven, en het best deed zelfs Europa te verlaten. Een onverklaarbare drang dreef hem vooraf naar Ds. O.G. Heldring te Hemmen, die vroeger, toen hij hem wel bij Is. da Costa ontmoet had, getoond had belang in hem te stellen, zoodat hij destijds reeds een kleine poos bij hem had vertoefd. De nieuwe ontmoeting werd op zijn verder leven van blijvenden invloed. Heldring gaf den moed voor hem nog niet op, en wist zelfs te bewerken dat Huet op den avond van den 15en Juni 1853 bij zijn moeder kon komen met de blijde tijding dat hij te Leiden bevorderd was tot Candidaat in de Theologie.
In nog iets anders heeft Heldring de hand gehad: hij effende hem den weg om naar Z.-Afrika te emigreeren, waar Ds. G.W.A. van der Lingen, hem zou plaatsen aan de redactie van een door hem uit te geven Christelijk tijdschrift tot opbouwing zijner gemeente aan de Paarl. Bij zijn afscheid uit Nederland had Huet een onvergetelijk onderhoud met da Costa, den studiemakker zijns vaders, maar ondanks diens aangrijpende woorden bleef zijn hart onvermurwbaar.
In Oct. 1853 reisde hij over Londen naar Cardiff, vanwaar een Hollandsch zeilschip hem voerde naar Kaap de Goede Hoop. Het verlaten van Europa was voor hem een verademing. Bij het binnenvaren van de Simonsbaai onder storm in Febr. 1854 ontkwam hij ternauwernood aan een schipbreuk en aan andere gevaren. Door verstandige beschikking van Ds. van der Lingen bleef hij slechts twee à drie dagen te Kaapstad, waarna hij per omnibus verder reisde naar De Paarl, een der liefelijkste dorpen, van daar gelegen op dertig Eng. mijlen afstands. Hier werd hij opgenomen in het huis van den streng rechtzinnigen Ds. v.d. Lingen, een man van universeele kennis en tevens van oprechte godsvrucht, geestverwant van den zendeling J.Th. van der Kemp. Wegens gemis aan bekendheid met land en toestanden achtte Huet zich ongeschikt de leiding van het bedoelde tijdschrift op zich te nemen, waartoe hij verzocht was. Een paar maal preekte hij inplaats van Ds. v.d. Lingen, omdat hij dezen dit niet durfde weigeren. Maar juist dit werd aanleiding dat hij zichzelf na hardnekkigen innerlijken tegenstand ging veroordeelen en tot oprecht geloof werd gebracht, zooals hijzelf dit later in bijzonderheden heeft omschreven1). Op aandrang van zijn vaderlijken vriend bood hij zich daarop aan bij de Synodale Commissie van de Ned. Geref. Kerk van Z.-Afrika om toegelaten te worden tot het proponentsexamen, daarin gesteund door Ds. A. Faure, die hem al de jaren van zijn verblijf ginds trouwe liefde bewees. De meerderheid der vergadering, gehouden den
18en en 19en Jan. 1855, had echter bezwaar tegen zijn verzoek om de eigenaardige positie, waarin hij zich bevond; het werd aangehouden tot de eerstvolgende zitting in 1857, maar intusschen werd hem vergund te preeken, daar zijn getuigschriften in orde waren bevonden. Aan de Paarl werd, gelijk straks ook elders, zijn prediking zeer gezocht.
Daarop bereisde hij andere deel en van de Kaapkolonie, ook Namaqualand met zijn nieuw ontdekte zilvermijnen. Vervolgens ontving hij door toedoen van Ds. John Murray een benoeming tot hulpprediker in de vacante gemeente te Aliwal Noord, waar hij anderhalf jaar arbeidde en zich gelukkig gevoelde. Vóór zijn vertrek deed hij aan zijn Paarlsche vrienden toekomen: Eenige reisindrukken en losse opmerkingen uit het zakboek van P. Huet2). Eer hij Aliwal metterwoon verliet, had hij in Mei en Juni 1857 een belangrijke reis gemaakt door Oranje-Vrijstaat en de posten der Fransche zendelingen in Basutoland. Den 26en Juli nam hij daarop afscheid van de gemeente Aliwal.
Door vele hindernissen bereikte hij, meest te paard reizende, Kaapstad, waar hij den 29en Oct. d.a.v. door de Synode werd toegelaten als predikant in de Ned. Geref. Kerk van de Kaapkolonie. Den 2en Nov. had daarop zijn ordening plaats in de groote kerk te Kaapstad, die gevuld was met ongeveer 3000 menschen van verschillende gezindten. De praeses der Synode Ds. P.E. Faure leidde de plechtigheid; diens Assessor Ds. John Murray sprak de bevestigingsrede uit, waarna Huet een toespraak hield over 1 Tim. 1:16a. Na nog een paar weken in de Paarlsche pastorie te hebben vertoefd, vertrok hij den 27en Nov. vanhier naar Kaapstad, om den volgenden dag scheep te gaan en den 6en Dec. den wal te bereiken. Na enkele dagen kwam men hem van D'Urban met een ossewagen afhalen en reisde hij te paard naar Pieter Maritzburg, waar hij gedurende twee maanden verblijf hield als plaatsvervanger van Ds. Faure, die te Kaapstad was. Het gerucht, dat hem ook vroeger elders tegenstand had berokkend, als zou hij voorstander zijn van gelijkstelling tusschen Zwarten en Blanken, deed hem ook te Pieter Maritzburg aanvankelijk tegenkanting ondervinden, doch bij nadere kennismaking werden de menschen hem genegen en hij zag er schoone vrucht van zijn arbeid, zooals ook in de vervolgens door hem bezochte plaatsen. Te Ladysmith gekomen bleek hem de groote behoefte aan een vasten leeraar voor die zich wijd uitstrekkende gemeente. Nu hier dan daar moest hij zich verplaatsen, volijverig in het preeken en velen doopende. Na acht maanden in Natal teruggekeerd ontwaakte in hem de begeerte naar Amerika te reizen, om daar nadere kennis te maken met de geestelijke opwekkingen, en straks naar Afrika terug te keeren. Het heeft hem naar zijn eigen verklaring later gespeten dat de volvoering van dit plan achterwege was gebleven. Zoodat inmiddels een beroeping naar Ladysmith op hem werd uitgebracht. Op veler aandrang en uit vrees misschien zijn eigen weg te willen gaan, nam hij haar aan. In Nov. 1858 werd hij te Ladysmith ingeleid door Dr. H.E. Faure, destijds de eenige leeraar van de Ned. Geref. Kerk in heel Natal, maar deze was toen reeds aangetast door een zielsziekte, die hem straks noopte Natal te verlaten, zoodat Huet alleen overbleef, en al de Natalsche gemeenten met Utrecht en Harrysmith voor zijn rekening kreeg. Meer dan een jaar lang hield hij dit uitputtend werk vol, totdat hij met het Kerstfeest van 1859 tijdelijk afscheid nam te Ladysmith met de bedoeling een reis naar Holland te ondernemen. Dit plan werd echter verijdeld, doordat hij geroepen werd de plaats in te nemen van Dr. H.E. Faure te Pieter Maritzburg, terwijl hij zich daar onderweg ophield. Inplaats van zich te Kaapstad in te schepen, zond hij van daaruit bericht dat hij de beroeping aannam. De tijdsomstandigheden hadden hem tot deze beslissing gedrongen. Na drie maanden de Z.-Afrikaansche Republiek te hebben doorreisd, ving hij zijn arbeid te Pieter Maritzburg aan, waar hij weinige maanden later een nieuwe, fraaie ingerichte kerk mocht inwijden. Als Hollandsch predikant was hem daar de zorg toevertrouwd van niet minder dan zeven gemeenten, waarvan een in den Oranje-Vrijstaat en een in de Transvaal-Republiek. Vele en uitgestrekte reizen had hij daartoe af te leggen; doch daar de vacaturen langzamerhand vervuld werden, had hij ten slotte alleen de gemeente te Pieter Maritzburg te bedienen. Hoewel een en andermaal in Natal of in de kolonie beroepen, bleef hij op deze standplaats tot zijn vertrek uit Z.-Afrika. Op weg naar Kaapstad tot bijwoning van de Synode leed hij in den nacht van den 13en Oct. 1862 bijna schipbreuk met een zestiental predikanten, die met hun ouderlingen ook daarheen reisden. De boot, die hen zou overbrengen, stootte tegen klippen en liep vol water, terwijl een dikke nevel alle uitzicht belette, maar als door een wonder werd heel de bemanning, bestaande uit 110 personen gered. In bedoelde veelbewogen Synode ging het om de vraag: zal het Modernisme in de Kerk worden toegelaten of met alle macht worden afgeweerd? De quaestie bleef hangende. Leden de modernen ter Synode de nederlaag, ook de rechtzinnigen, voor wie Huet optrad, bleven niet ongedeerd, daar door een later besluit van het Hoog Gerechtshof aan de predikanten van den Vrijstaat en Natal, als niet behoorend tot de Ned. Geref. kerk van de Kaapkolonie, voor het vervolg zitting in de Synode werd ontzegd. Den 12en Dec. keerde Huet in Natal terug. Namens de daarop gehouden ‘ringvergadering van Natal’ richtte Huet een herderlijken brief aan de gemeente overgenomen in de Kerkbode en daarin beslaande tien kolommen (fijn gedrukt), waarin hij de plannen en voorstellen uiteenzette betreffende de organisatie der Kerk in Natal. Ook nog enkele andere geschriften van zijn hand zagen in dien tijd het licht. Behalve te Pieter Maritzburg strekte zijn werkzaamheid zich uit tot de Engelsche bevolking, waarvoor hij van tijd tot tijd den dienst waarnam in de Schotsch-Presbyteriaansche Independente of Wesleyaansche gemeente. In 1867 werd hij beroepen te St. Stephens en tweemaal te Greytown in Natal, als ook om als reizend predikant der Confessioneele Vereeniging in Nederland op te treden. Aan deze laatste roepstem wilde hij voorwaardelijk en niet zonder strijd wel gehoor geven. In datzelfde jaar 1867 zou te Amsterdam een vergadering worden gehouden van de Evangelische Alliantie, waarheen hij namens de Natalsche Afdeeling was afgevaardigd; van zijn bevindingen in Nederland zou het later afhangen of hij bovenbedoelde benoeming zou opvolgen.
In Febr. 1867 nam hij afscheid van zijn gemeente, waarop hij met vrouw en kind de reis ondernam, in het blij vooruitzicht na veertien jaren zijn moeder terug te zien. Vóór zijn vertrek stelde hij een Afscheidsbrief op aan de gemeenten der Ned. Geref. kerk van Natal. ‘Indien ik u vergete, o Zuid-Afrika, zoo vergete mijne rechterhand zichzelve!’ zoo kon hij verklaren. Na een moeilijke zeereis van drie maanden in Nederland weergekeerd, nam hij de benoeming aan, en den 10en Oct. werd hij in de Domkerk te Utrecht tot zijn nieuwen arbeid ingezegend. Een periode brak daarmee voor Huet aan, waarin hij zich vèr boven zijn krachten inspande. Van 1 Sept. 1867 tot 27 Mei 1868 preekte hij niet minder dan 135 malen op de meeste verschillende plaatsen des lands. In dit tijdperk gaf hij ook nog verschillende geschriften uit. Gevolg was dat hij wegens uitputting een paar maanden rust moest nemen, maar tevens tot de overtuiging kwam, dat hij geen reizend prediker kon blijven; hoezeer zijn prediking door de overal toestroomende schare werd gewaardeerd en grooten indruk maakte, hij had van vele dingen verdriet, vooral van de onderlinge verdeeldheid der Christen-belijders.
Inmiddels had men in een paar vaderlandsche gemeenten reeds het oog op hem geslagen voor de vervulling van vacaturen. In 1867 had hij bedankt voor een drietal te Utrecht en in Aug. 1868 voor een beroep naar Kralingen; en nauwelijks was zijn besluit om als reizend prediker af te treden bekend geworden, of hij ontving een beroep naar Veenendaal, dat hij aannam. Na afgelegd colloquium doctum, in Febr. 1870, waarbij hij zeer minzaam behandeld werd, werd hij aldaar den 10en Apr. d.a.v. bevestigd door zijn vroegeren medearbeider uit Z.-Afrika Dr. H.E. Faure, pred. te Doesburg (in. 2 Cor. II:16b; intr. m. 1 Tim. I:12). Hoewel hij toen nog met de Gereformeerde confessie instemde, kon hij zich in de eigenaardigheden van die gemeente niet vinden; hij arbeidde er in goede harmonie met zijn destijds veel minder dan hijzelf confessioneelen collega Dr. Ph.J. Hoedemaker, maar voelde toch het nevens zich hebben van een ambtgenoot als iets hinderlijks. Zijn geestelijke toestand werd al meer gedrukt. Na beroepingen te hebben afgewezen naar Utrecht, Zelhem, Reitsum en Dirksland, nam hij een herhaald beroep naar laatstgen. gemeente aan. Preekte hij zijn afscheid te Veenendaal met schuldbelijdenis over het onvoldoende van zijn arbeid aldaar, den 3en Sept. 1871 volgde zijn bevestiging te Dirksland door Dr. Ph.J. Hoedemaker (m. Joh. VII:16, 17; intr. m. Hand. X:29). Ook daar deed hij vele pijnlijke ervaringen op; dat hij door velen hard werd beoordeeld, smartte hem; deels schreef hij dit hieraan toe, dat hij zichzelf te veel stelde inplaats van zijn Zender. Elders had zijn naam een goeden klank gekregen; dit bleek uit beroepingen, door hem ontvangen uit Dordrecht ('72), Maassluis ('72), IJlst ('72), Amsterdam ('73), Vollenhove ('73), Spijk (Gron.) ('73), Oudewater ('74), Barneveld ('74), Neerlangbroek ('74), Stellendam ('74), Wemeldinge ('74), Groningen ('75,), Arnemuiden ('75), Oosterbieram ('75), (Rotterdam ('75), Bennekom ('75, eerst aangenomen, daarna bedankt), Sneek ('75), Ravenswaay ('75). Ook te Brussel werd hij beroepen. Ten laatste kwam Nunspeet. Deze beroeping volgde hij op; den 3en Oct. 1875 werd hij er bevestigd door Ds. J.C. Eykman, pred. te Elburg (m. Rom. X:15b; intr. m. 2 Cor. VI:10c). Inmiddels had hij een zwaren zielestrijd doorgemaakt, waartoe bijdroeg een correspondentie met Lord Radstock, die in 1874 voor de Ev. Alliantie te Amsterdam zou spreken, en Huet verzocht zijn toespraak, evenals in 1867, te vertalen; deze weigerde; het daarop ontvangen antwoord bracht hem in hevig conflict met zichzelf; het gaf hem den stoot, dat hij zijn vroegere voorstelling van de particuliere genade in zijn prediking liet varen. O.a. met Dr. A. Kuyper bezocht hij daarna (van 29 Mei tot 7 Juni 1875) de revival-samenkomsten te Brighton; aanvankelijk kon hij zich daarin niet vinden, en wilde hij er zich aan onttrekken, maar Dr. Kuyper weerhield hem. Ten slotte ging er een nieuw licht voor hem op. Met een verruimd hart keerde hij te Dirksland terug, om straks naar Nunspeet te vertrekken. Later werd hij, ondanks zijn pogingen daartoe gedaan, nooit meer uitgenoodigd om te Dirksland te preeken.
Te Nunspeet scheen men eerst zeer met hem ingenomen; maar alras stuitte hij er op de voorstelling der praedestinatie naar Calvijns opvatting, waarmee hij zich niet meer kon vereenigen. Het deelnemen aan opwekkingssamenkomsten, in deze omgeving gehouden op initiatief van Ds. L.H.A. Bähler, predikant te Oosterwolde, die ook op de Brightonsche conferentie was tegenwoordig geweest, versterkte hem in zijn overtuiging dat van de Gereformeerde verkiezingsleer een schadelijke invloed uitging; hij getuigde hiervan in een brochure: Niet om te twisten enz. Het door hem ingenomen standpunt berokkende hem een vaak bitteren tegenstand in zijn gemeente; men noemde hem een Remonstrant; tot zelfs zijn kerkeraad was tegen hem. Men vond zich in hem teleurgesteld. In dien tijd hield hij met Ds. Faure in verschillende vaderlandsche steden drie- of vierdaagsche conferentiën; hij achtte die zeer gezegend, al had hij tegen sommiger optreden daarbij bedenking. In die dagen begon hij ook met de uitgave van het tijdschrift Het Eeuwige Leven.
Na in 1876 voor beroepingen naar Leersum, Hellouw en 's-Heerenhoek te hebben bedankt, nam hij vóór het eind van 1877 een beroep aan naar Goes; dat de keuze daar op hem was gevallen, was wel te verklaren uit den geest, die er heerschte als vrucht van den arbeid van Ds. J.H. Budding. Den 7en Apr. 1878 preekte hij afscheid te Nunspeet (m. Rom. VIII:35a) en den 14en werd hij bevestigd te Goes door N. de Jonge, pred. te Brussel (m. Ef. IV:11-13; intr. m. Rom. I:16). Hij ving er zijn arbeid aan met een gevoel van lichaamszwakte, maar toch met vuur, en hij zag er vrucht van zijn werk. Zijn prediking boeide op ongemeene wijze en was steeds gericht op de practijk; en ook in zijn pastoralen arbeid was hij trouw, mede onder de gevangenen. Langzamerhand echter oogstte hij teleurstelling; den eersten gloed zag hij in zijn omgeving verdwijnen; Huet ondervond er zelf den invloed van. Juist in dien tijd maakte hij onverwachts kennis met het spiritisme, dat hij zag in een gedaante, die voor hem het aantrekkelijkst was; als een nieuwe, goddelijke openbaring uit de hoogere wereld; reeds vóór zijn komst te Goes had hij er dingen van hooren vertellen, die hem getroffen hadden, en er zich van op de hoogte gesteld, zonder er bepaalden invloed van te ondergaan. Tegen zijn voornemen in echter kwam hij er toe door een ervaring in zijn pastorale practijk zich te begeven op ‘het onbekend en duister gebied’. Nieuwe ‘manifestaties’ van afgestorvenen drongen zich, naar zijn eigen verklaring, zijns ondanks aan hem op, en de vraag hield hem bezig of hem op het voetspoor van eenige bekende figuren uit de Kerkgeschiedenis, ook de eere was toebedacht, voor ongelukkige geesten de deur der hope te ontsluiten. Later in zijn Na vijf jaren erkende hij het toegeven aan deze gedachte als zelfverheffing. Toen zijn sympathieën voor het spiritisme bekend waren geworden, drongen zijn geestverwanten uit vroeger en later tijd er bij hem aan, deze te laten varen. Van een bezoek bij Blumhardt te Bad Boll bij Stuttgart, zoon van den vermaarden Johann Christoph Blumhardt, die zelf zijn ervaringen met bezetenen en booze geesten beschreven had, keerde hij terug zonder nog van dwaling overtuigd te zijn. Bij zijn thuiskomst vond hij velen te Goes tegen zich gekeerd. Dit bracht hem in tweestrijd. De beslissing viel na eenige dagen, en Huet gaf een geschrift uit ter beantwoording van de vraag: Wat is er geschied? waaraan toegevoegd werd een anoniem artikel over de vraag: Als de mensch sterft, waar is hij dan? Beide opstellen vonden een plaats in het veelgelezen tijdschrift Het Eeuwige Leven, dat tot hiertoe was gewijd aan ‘de bevordering van de heiligmaking volgens de Schrift en aan de opwekking dezer dagen’, maar van toenaf in dienst werd gesteld van ‘het Christelijk Spiritisme’; in dien zin werd ook de titel spoedig gewijzigd. Gods Voorzienigheid, meende Huet, had hem met het spiritisme in aanraking gebracht, omdat hij (zooals hij ook later bleef volhouden) dit voor hem had noodig gekeurd; het was voor hem ‘het groote teeken des tijds’, als getuigenis van God beschikt tegen het toenemend materialisme en ongeloof. Het werd hem ‘de sleutel der kennis’, waarvan hij steeds meer de aantrekking ondervond. Hij werd erdoor gebracht tot het aannemen van de leer der wederherstelling aller dingen.
Hij geraakte er echter ook door in moeilijkheden. In Juni 1885 dienden dertig stemgerechtigde manslidmaten zijner gemeente een aanklacht tegen hem in bij den kerkeraad wegens onderscheiden ‘dwalingen en werken’, als: ‘het verwekken van gestorvenen, raadplegen van dezelven’ ‘om door hunne hulp kranken te genezen’. Een beroep op het Avondmaalsformulier werd daarbij aangevoerd. De Bijzondere kerkeraad wendde zich tot het Classicaal Bestuur om advies, maar dit nam op grond van gebrek aan vereischte formaliteiten de klacht zoo niet in behandeling. Nogmaals ingezonden met eene toevoeging

Gezin 1

Huwelijkspartner: Meinoutje Elia Robbé geb. 8 Dec 1837 overl. 28 Nov 1904
Huwelijk: 23 Sept 1861 Pieter-Maritzburg