Johannes Reitsma

Geslacht: Man
Vader: Anne Tjittes Reitsma
Moeder: Klaaske Johannes Noordenbos
Geboren: 15 Dec 1837 Gaasterland
Overleden: 23 Feb 1902 Groningen
Religie: Ned. Hervormd
Beroep: predikant, hoogleraar godgeleerdheid
Aantekeningen: Levensbericht van Johannes Reitsma.
Weinig dacht ik, toen het bijwonen der Vergadering van de Algemeene Synode der Ned. Herv. Kerk in den zomer van het jaar 1900 Reitsma en mij in Den Haag samenbracht, en wij, in allerlei kerkelijke zaken werkzaam, bovendien menig uur aan vriendschappelijke gedachtenwisseling wijdden, dat mij voor de laatste maal dit voorrecht ten deel viel. Maar de borstkwaal, die hem al menig jaar had geplaagd, liet zich niet meer bedwingen. In den winter van het volgende jaar werd ze erger. En den 25sten Februari 1902 bezweek hij voor haar geweld. Hiertoe uitgenoodigd is het mij een weemoedige plicht in de verzameling van deze Levensberichten enkele bladzijden te wijden aan het leven en werken van hem, mijn oudsten akademievriend. Maar als het mij gelukken mag met eenige juistheid het beeld er van te teekenen, dan dank ik dit vooral aan de onbekrompenheid, waarmede zijne weduwe heurs mans nagelaten papierenschat ter mijner beschikking stelde, en aan de goede diensten, die zijn oudste zoon, de heer F. Reitsma, nu pred. te Noordwolde, bij de schifting bewees.
Johannes Reitsma werd den 15den December 1837 geboren uit het huwelijk van Anne Tjittes Reitsma († 1880) en Klaaske Johannes' Noordenbos († 1903) te Oudemirdum, waar zijn vader predikant was. Gaarne gewaagde hij er later van, dat Friesland hem van ouder tot voorouder onder zijne zonen telde; de provincie, waar hij geboren werd en in latere jaren weer eene woonplaats vond, beschouwde hij met sterke vooringenomenheid, en met voorliefde greep hij iedere gelegenheid aan om haar hooger te doen waardeeren.
In 1845 vertrokken zijne ouders naar Groningen, waar A.T. Reitsma als predikant beroepen was. Als prediker trad hij niet op den voorgrond, maar als herder en leeraar kreeg en hield hij er een goeden naam. Ook bewoog hij zich met goed gevolg op velerlei wetenschappelijk gebied en werd, al spoedig in het Godgeleerd Gezelschap Waarheid in Liefde opgenomen, een ijverig lid er van, en een der degelijkste medewerkers aan het door dien kring uitgegeven tijdschrift van dien naam, dat van 1837-1872 zeer verspreid was en ook onder den burgerstand vele lezers vond. Bij de viering van het 250-jarig bestaan van de Groningsche Hoogeschool werd aan A.T. Reitsma het doctoraat in de theologie honoris causa verleend. Zijn gezin telde drie kinderen: de oudste onze Johannes; eene dochter, Clara, die in het huwelijk trad met dr. J. van Loenen LLzn., en Tjitte G.H., thans advocaat-generaal bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage. In dezen kring heerschten, bij handhaving van eene voorbeeldige orde, een aangename toon en warme geest, onder den invloed van den werkzamen vader, met zijn vroeg grijzen, indrukwekkenden kop en van de onvermoeid zorgende moeder, beiden innig geliefd door de hunnen en geëerd door allen, die hen kenden. En dit waren niet weinigen; want ouden en jongen, inzonderheid ook de vrienden van de kinderen, werden ten allen tijde gul en hartelijk ontvangen. De weldadige indrukken van het ouderlijk huis werden bij Johannes nooit weggevaagd. Maar evenmin vergat hij, hoeveel hij voor zijne vorming verschuldigd was aan ‘de goede stad Groningen’, hem ‘door een langdurig verblijf en door vele herinneringen van alleraangenaamsten aard dierbaarder dan eene geboorteplaats’, - verschuldigd was ook aan hare uitnemende schoolinrichtingen, het Gymnasium in 't bijzonder met zijn rector, den onvergetelijken Schneither, ‘waar uitnemend onderwijs steeds met welwillende leiding verbonden werd’.
Na de gymnasiale loopbaan te hebben geëindigd werd Johannes Reitsma den 5den Sept. 1856 onder het rectoraat van Prof. J. Hissink Jansen ingeschreven als student beide in de letteren en de theologie, zooals toenmaals placht te geschieden met het oog op de, misschien ontijdig afgeschafte, propaedeutische, litteraire studiën aan de Universiteit. Velen en ook hem kwam die eerste leiding op den weg der wetenschap door de Faculteit der Bespiegelende Wijsbegeerte en Fraaie Letteren ten goede. F.C. de Greuve werd wel wat oud en miste ten eenenmale den tact om de logica en de metaphysica voor zijne toehoorders te doen leven en zoo aantrekkelijk te maken. J.J. Ph. Valeton was een beproefd gids bij de studie van de Semitische talen en oudheidkunde. W.J.A. Jonckbloet verstond in hooge mate de kunst ons een indruk te geven van den rijkdom der Nederlandsche taal en letterkunde. Van de wetten der klankverschuiving en de geheimen der middeleeuwsche grammatica vernamen we ook het hoog noodige. Van den Vos Reinaerde lazen we onder zijne leiding, en oefeningen in het toen zoo gezochte voordragen van verzen bestuurde hij, waarbij degelijke kritiek ging over den spreker en het gedicht zijner keuze.
Naast hem stond W. Hecker, pas als hoogleeraar in de Algemeene en Vaderlandsche Geschiedenis opgetreden, met zijne warme, soms hartstochtelijke voordrachten over de historie der menschheid en de leidende gedachten en personen, die hij er in deed opmerken. C.M. Francken trok aan door de grondigheid van zijne in keurigen vorm gegeven lessen over Grieksche en Latijnsche Letteren. Over 't geheel genomen was het toen een recht opgewekte tijd. Een van de uitnemendste studenten, de helaas, vroeg gestorven Jhr. G.A. Sloet tot de Beele, schreef in den Studentenalmanak van 1858 van ‘den rustigen vooruitgang, die overal is waar te nemen’, en voegde, op den uitslag van den jaarlijkschen wetenschappelijken wedstrijd wijzend, dit woord van verzet hieraan toe: ‘Groningen's academie is luisterrijk onder de bekroonden vertegenwoordigd. Die bekrooningen alleen reeds logenstraffen genoegzaam een staatsstuk onzer dagen, dat den studiegeest aan deze hoogeschool in een zoo ongunstig daglicht plaatst. Ze ontheffen den verslaggever van de noodzakelijkheid eener bestrijding. Waar feiten spreken zijn woorden overtollig. Wij koesteren dan ook de hoop, dat het volgend verslag over het hooger onderwijs zelf de weerlegging van het vorige zal bevatten’Ga naar voetnoot1.
J. Reitsma behoorde van meet af tot de vooruitstrevenden. Zelfs aan de testimoniumvakken, die weinig populair waren en bleven, het Arabisch en Syrisch, wijdde hij zich met bijzonderen ernst. Voor minder leergierige kennissen bracht hij zelfs de noodzakelijke responsies in orde - in het hollandsch. Of het een elaboraat was van hem dat dienst deed, toen de betrokken hoogleeraar een respondeerenden wilde terecht wijzen en bevond, dat deze de Fabulae Lockmanni 't onderst boven voor zich had? Na tweejarige propaedeutische studie werd Reitsma tot de colleges der theologische Faculteit toegelaten. Aan hare leden bracht hij bij het eindigen van zijne akademische studiën openlijk hulde, ‘omdat zij door vriendschap en wetenschap hem hadden willen schenken wat zijn gemoed en verstand bij hen zochten’, en dankbaar herdenkt hij hen nog eens, bij de aanvaarding van zijn hoogleeraarsambt. P. Hofstede de Groot, in 1885 de eenige van hen overgeblevene, ‘die op velerlei wijze een zoo belangrijke plaats innam in de geschiedenis van deze eeuw en onze kerk’, boeide in onzen studententijd het meest door zijne glasheldere, op theologisch en wijsgeerig terrein waarlijk orienteerende Naturaal. Hij en L.G. Pareau behandelden bij toerbeurt de Dogmatiek. Al verwaarloosde Reitsma deze niet: een geliefd vak werd ze hem toen niet. Hierbij kwam, dat ‘de diepdenkende, welsprekende Pareau, roem der godgeleerde Faculteit’, dikwijls lijdend was. Maar als zijne gezondheid zich zooals in 1859 had hersteld, dan verzuimde men geen van zijne colleges, vooral niet die over de Moraal, en werd ook de Hermeneutiek, een testimoniumvak, algemeen gevolgd. ‘Vader’ Muurling, ‘de nauwkeurige en bedachtzame exegeet’, dankte zijn grooten invloed het meest aan de Pastoraal, die hem de gelegenheid bood zijn hart te laten spreken en op het zieleleven van zijne hoorders te werken. Ook de colleges van E.J. Diest Lorgion, door zijn verdienste voor de vaderlandsche en inzonderheid Friesche kerkgeschiedenis bekend, die in Aug. 1860 tot buitengewoon hoogleeraar was benoemd en den 10den Oct. zijn ambt aanvaardde, waarbij niet zooals tot dusverre het deftige latijn maar de landstaal werd gebezigd, woonde Reitsma bij. Welkome aanvulling vond hij in hem, die getoond had het belang der bronnenstudie te begrijpen. Geen phrase is het, als Reitsma in het ‘voorwoord’ van zijne dissertatie zijne dankbaarheid uit jegens allen, die hem in zijne wetenschappelijke bemoeiïngen met raad en daad hebben gesteund, maar in 't bijzonder jegens Diest Lorgion, ‘zijn hooggeachten promotor, vader van een zijner vroegste en liefste vrienden’.
Reitsma studeerde goed, maar bewoog zich ook gaarne onder de studenten. Zijn gezellige aard, zijn goed humeur en onverstoorbaar optimisme, zijne belangstelling in ieders lief en leed wonnen hem niet maar vele zoogenaamde kennissen, maar ook menigen vriend uit de onderscheidene faculteiten en in de gezelschappen waarvan hij lid was. Zoo werd hem dan ook de toegang geopend tot velerlei eereposten, waarmede de studeerende jongelingschap hare gunstelingen pleegt te versieren. In de Commissies, bij buitengewone gelegenheden in het leven geroepen, werd hem eene plaats aangewezen. Werkzaam deel nam hij aan eene herziening der Wet voor de Groningsche Studentenvereeniging Vindicat atque Polit. Hij werd lid van de Commissie tot regeling van de zaken der Maskerade, die in 1859 zou worden gehouden. Het ontwerp voor dien optocht was afkomstig van den toen reeds gunstig bekend staanden geleerden oud-student Mr. W.B.S. Boeles, advocaat te Noorddijk, die ook tot het laatste alle werkzaamheden leidde. De maskerade stelde voor eene reeks van de Hoofdpersonen uit de Geschiedenis van de Vestiging der Europeanen in de Oost-Indiën, in drie groepen, ontleend aan de koloniale geschiedenis der Portugeezen, Nederlanders en Engelschen. Door de afwisseling in de kostumes, al waren ze zeker niet zoo kostbaar als die men tegenwoordig aanschouwt, maakte zij een goeden indruk; door de algemeene deelneming er aan vanwege de studenten en de groote belangstelling door de burgerij betoond, werd zij het hoofdmoment in de viering van het Lustrum der Groningsche Hoogeschool. De samenstelling van het Programma was opgedragen aan de studenten J. Reitsma en J.J. Diest Lorgion. De inleiding, die verslag geeft van den arbeid der Commissie en dank brengt aan hen, wier hulp zij vond, benevens de twee hoofdstukken, waarin een overzicht wordt gegeven van de geschiedenis der vestiging van de Portugeezen en de Nederlanders in Oost-Indiën, zijn van des eerstgenoemden hand.
In datzelfde jaar deed Reitsma zijne intrede in de bellettristische wereld, anoniem nog, met een stuk in den Studentenalmanak getiteld: Een gesprek met mijn neef. Die neef, Xaverius IJsbrand Zeebok, is getroffen door eene klacht van de redactie van den Studentenalmanak en wil nu absoluut een stuk voor het jaarboekje schrijven. Hij beproeft het met allerlei onderwerpen in proza en eindelijk zelfs met lyrische en andere poëzie, maar te vergeefs: er komt niets van terecht. De conclusie van den auteur ligt voor de hand: litteraire stukken worden niet fabriekmatig gemaakt; men neemt zich niet voor om er zich eens aan te zetten; zij komen voort uit een eigenaardigen drang om zich uit te spreken en zijn voelen en willen mede te deelen. Aan die behoefte gehoorzaamde Reitsma zelf. In den Almanak van 1860 toont de vlug geschreven Geschiedenis der Hoogeschool gedurende het Rectoraat van den hoogleeraar Valeton, dat hij als secretaris van de Redactie iets te zeggen heeft. Ook zijn in het Mengelwerk geplaatst Hoofdstuk van een onuitgegeven werk, getiteld: Schetsen uit een Akademiestad. Hij neemt het op voor de theologen, en vordert het recht voor hen om naar denzelfden zedelijken maatstaf als de studenten van andere faculteiten te worden gericht, d.i. niet zachter, maar ook niet harder dan zij, geoordeeld te worden. De toepassing geeft eene aardige beschrijving van een ‘studentenavondje’. Dit wordt - de auteur geeft het aan de dames, die er over vallen, gereedelijk toe! - wel eens wat lang gerekt. Maar - bij 't genot van een stevig glas wijn en van de goudsche pijp wordt er door jongelui van verschillende faculteiten dan toch ook gehandeld over alles wat 't leven des levens waard maakt, over kunst en wetenschap, niet 't minst over de moeilijke kwesties, die zooals de vrije-wils-vraag iedereen raken. Zoo'n samenzijn werkt dus beschavend en verheffend. Eene dergelijke moraliseerende strekking heeft een stuk in den Almanak van 1861. Ouderwetsche amusementen worden er nog al kras realistisch beschreven, met heur einde: de sjees. De nieuwerwetsche vermaken steken er vanzelf gunstig bij af. Nog in 1862 vinden we een stuk onder het opschrift: Omega en Omikron. In enkele episodes blijft het verband houden met het studentenleven. Overigens draagt het een meer romantisch karakter, verhalende, onder welke omstandigheden de ideaal-student neef Gerard Antonius Omikron gaat logeeren bij de ouders van zijn meer burgerlijken neef Gajus Omega, de in het verborgene door dezen geliefde ‘joffer’ verovert, èn - haar krijgt ten gevolge van eene daad van nobele zelfopoffering van denzelfden Gajus.
Reitsma schreef, omdat hij moest, en het publiek van den Studentenalmanak was er hem dankbaar voor. En nog hebben zijne stukken hun belang voor de kennis van iets bizonders, waarlijk karakteristieks in zijne wijze van uitdrukking. Snaaksche gezegden dienden hem tot inleiding in - en ook tot voertuig voor zeer ernstige gedachten. Luimige uit- en invallen kruidden zijne voordracht. Vaak werden ze tot paradoxen, soms misschien wat gezocht, maar altijd de aandacht trekkend. Zijn stijl deed soms denken aan ‘het spreektalent’, waarvan hij zelf in het voorbeeld der tante van Gerard Antonius Omikron de beschrijving heeft gegeven. ‘Die tante,’ zegt hij, ‘volgde eene methode, die aanleiding nemende naar invallende gedachten, den hoorder doet denken aan de huppelingen van een steenbok over de rotsblokken, zoodat de innerlijke samenhang harer redeneeringen soms datzelfde verrassende effekt oplevert, hetwelk door de kenners des edelen biljarts ‘zakeffekt’ wordt genoemd. Zoo was er veel van haar te leeren, vooral als de spreekster den toehoorder ook nog te hulp kwam door de moraal van haar woord bij wijze van slotsom onder eene of andere vaste formule nader te definieëren.’ Reitsma schreef later, dat ‘van alles wat door hem gelezen en overdacht was het meeste indruk op hem had gemaakt ‘de bespiegeling van den eerzamen en vreemdsoortigen wijsgeer Diogenes Teufelsdröckh of liever de Sartor Resartus van Th. Carlyle’Ga naar voetnoot1. Welnu, het lijdt geen twijfel, dunkt ons, of het eigenaardige in gesprek en brief, in verhaal en redevoering, dat zijne vrienden trof en bekoorde, is door Reitsma's geestelijk verkeer met den vermaarden Teufelsdröckh zoowel bevorderd als geadeld.
Te midden van zijne bemoeiïngen met de algemeene zaken van de studentenwereld en zijne uitstappen op bellettristisch gebied werd de hoofdzaak, de theologische studie, door hem niet vergeten. Eene drangrede hiertoe, en een niet te versmaden hulpmiddel bij die studie, was de oprichting van een theologisch gezelschap, dat den naam ?.?.T.?.S. aannam. Den 26 Februari 1859 hield het zijn eerste vergadering; den 21 Febr. 1862 werd het ontbonden, toen, de laatsten van de zeven leden de academie gingen verlaten. Deze leden waren behalve Reitsma en schrijver dezes, B. Th. W. van Hasselt, J. Helder, J. van Loenen L.L.z., J.J. Diest Lorgion en P.H. RoessinghGa naar voetnoot1.
Met warme erkentelijkheid denk ik nog aan dien vriendenkring. Er werd veel en goed gewerkt door zijn leden, zoo geregeld mogelijk Zaterdags 's avonds om de drie weken vergaderende, wanneer ieder haast iets te leveren had: eene redevoering, die volgens de wet ‘ten minste een kwartier’ moest duren, of eene schets, eene exegetische proeve of een korte preek, de schriftelijke kritiek van het een of ander, ter vorige vergadering behandeld. Men spaarde hierbij elkander niet, noch ook bij de mondelinge beoordeeling van ieder werkstuk. Getheologizeerd en gephilosopheerd werd ook na het sluiten der vergadering, en bij het nabroodje, tot diep in den nacht. Havete!
In klimmende mate liet zich in den kleinen kring de werking speuren van die merkwaardige beweging op theologisch gebied, die toen juist haren naam had gekregen door den em. pred. van de Waalsche Gemeente te Rotterdam, D.T. Huet, in zijne Wenken opzigtelijk Moderne Theologie; die hare bijbelbeschouwing algemeen had doen kennen door zijn neef, den pred. van de Waalsche Gemeente te Haarlem, Conr. Busken Huet, in zijne Brieven over den Bijbel. De hoogleeraren in de Theologische Faculteit, Hofstede de Groot en Pareau vooral - Muurling en Diest Lorgion namen eene meer gereserveerde houding aan, maar werden later voorstanders der nieuwe opvatting - traden als hare besliste bestrijders op, evenals de meeste leden van Waarheid in Liefde. Van hen hield Reitsma's vader zelfs in het jaar 1861 eene reeks openbare voordrachten, die, uitgegeven onder den titel: De Moderne Theologie beoordeeld uit het standpunt der moderne natuur- en wereldbeschouwing, bijzondere aandacht trokken. De leden van ?.?.T.?.S. luisterden naar deze voorgangers, maar wilden ook weten, wat andere mannen van naam te zeggen hadden. De geschriften van Heinrich Lang, vooral zijn Gang door de christelijke wereld en van Hausrath, de Bijbelvriend en de Teekenen des Tijds werden in hun leeskring opgenomen; Hase's Kerkgeschiedenis en Dogmatiek, met de werken van Kuenen en Scholten en enkele geschriften van Opzoomer werden gelezen. De diepste indruk werd echter ontvangen van E. Reuss, door zijne studiën over O. en N. Testament, inzonderheid door zijne klassieke Histoire de la Théologie Chrétienne au Siècle Apostolique. Ook waar enkelen tegen de grondslagen van de Moderne Theologie onoverkomelijke bezwaren bleven koesteren: het goed recht van- en de waarheid in de nieuwe historische kritiek maakte Reuss voor allen duidelijk en vertegenwoordigde hij op blijvende wijze.
Reitsma schrijft in den hiervoor aangehaalden brief: ‘Hoewel Groningen mijne alma mater was, ben ik toch nooit geweest wat men ‘een Groninger’ kan noemen, maar ik was reeds van het begin mijner theologische studie af de moderne richting ex animo toegedaan’. Ik geloof, dat zijn geheugen hem hier parten speelt. Hij heeft blijkbaar weinig of geen oog, en dus ook geen hart gehad voor hetgeen de Groningers oorspronkelijk onderscheidde, wat den historicus recht geeft om met Busken Huet en D. Chantepie de la Saussaye te spreken van den religieusen réveil in het Noorden. Zelfs in zijne Geschiedenis van de Hervorming en de Hervormde Kerk in Nederland wordt op hun ‘godgeleerd systeem’, en den aankleve van dien alle nadruk gelegd. Maar de vroegste verhandelingen en zijne proefpreeken zelfs bewegen zich nog geheel binnen den kring van de theologische begrippen der school. Eerst in een later tijdperk zijner theologische studie kan hij gezegd worden ‘de moderne richting ex animo te zijn toegedaan’. Naar mijne heugenis is het E.J.P. Jorissen geweest, in 1861 predikant te Groningen geworden, die beslissend op vele theologische studenten en ook op Reitsma heeft ingewerkt, waarbij zich de invloed van nadere kennismaking met de werken van A. Pierson voegde. Maar onze vriend laat terecht op de boven aangehaalde woorden volgen: ‘Meest heb ik mij met historie bezig gehouden’. Zoo is het. Het wijsgeerig element in de Moderne Theologie, dat hij bij zijne leermeesters miste, trok hem aan, het theologisch Monisme inzonderheid. Hij vond dit eerst treffend voorgedragen door Scholten, vooral in de latere uitgaven van De Leer der Hervormde Kerk en in De vrije wil. De grootsche alzijdige ontwikkeling ervan door A.E. Biedermann in zijne Christliche Dogmatik gaf Reitsma daarna de wereldbeschouwing, die hem het meest bevredigde. Want hij bleef niet blind voor de bezwaren, waardoor het monistisch stelsel wordt gedrukt. Zoo kon hij nog in 1899, de Vergadering van Moderne Theologen te Amsterdam praesideerende, in zijne openingsrede, zonder zich te verontwaardigen over hunne stoutheid, constateeren dat ‘de jongeren’ onder hen op ‘eene duchtige revisie’ van den arbeid hunner voorgangers aandrongen en o.m. beweerden, ‘dat het modernisme in zijn optreden te aggressief is geweest; dat de godgeleerdheid te veel op den voorgrond, het geloof, het Christendom achteruit is gezet; dat het besef van zonde en zedelijke verantwoordelijkheid vervloeit’. Maar tot eene diepgaande studie van de bedenkingen vroeger, behalve door de Groninger Evangelischen van oude en nieuwe observantie in Waarheid in Liefde en Geloof en Vrijheid, er tegen ingebracht door ‘de ethische partij’, onder leiding van D. Chantepie de la Saussaye, dien hij in zijne bovengenoemde Geschiedenis (p. 419) met lof vermeldt; of door de kritiek zijner grondslagen door S. Hoekstra en eenige zijner leerlingen, in het voorbijgaan daar (p. 417) genoemd; of ook van den cri de conscience ‘opzichtelijk’ de Moderne Theologie door J. Hooykaas geslaakt, waaraan hij er geen aandacht schenkt: - tot een ernstig onderzoek dier bedenkingen is het bij Reitsma niet gekomen. Evenmin heeft de verrassende en toch zoo natuurlijke opleving van de Kantiaansche wijsbegeerte en hare inwerking op de Duitsche en de Fransche theologie, met hare nawerking op Nederlandschen bodem, zulk een indruk op hem gemaakt, dat hij er door werd genoopt tot principiëele herziening van eigen stelsel. Om nu maar niet van hem alleen, doch ook van anderen te spreken! Want wie onder de moderne theologen heeft winst gedaan met de waarheid door A. Pierson, reeds in 1867, zij het niet zonder bitterheid ten aanzien van vroegere geestverwanten en in paradoxalen vorm, uitgesproken in zijn Gods wondermacht en ons geestelijk leven? Wie onder de beoefenaars van de geestelijke wetenschappen heeft hulde gebracht aan G.J.P.J. Bolland voor het bevrijdend en nieuwe wegen aanwijzend woord in zijne Intreerede van 19 Sept. 1896: ‘De mechanistische natuuropvatting heeft als methode haar goed recht van bestaan; als theorie is zij eene bekrompene, plat eenzijdige dwaasheid!’
Maar: ‘meest heb ik mij met historie onledig gehouden’ - zoo schreef Reitsma terecht. Niet de dogmatische ontwikkeling van de Moderne Theologie was het, wel bezien, waarop het hem aankwam: de strenge historische methode en de resultaten bij hare toepassing, door een man als E. Reuss op 't gebied van het Nieuwe, en door geen minderen dan deze, door A. Kuenen op dat van het Oude Testament verkregen, wekten zijne bewondering en prikkelden hem tot navolging. Te Groningen was men conservatief geworden en tobde zich af met historischkritische apologieën: dit stiet hem af. Reeds in ?.?.T.?.S. vroeg hij aandacht voor historische onderwerpen. Hij waagt er zich aan de beschrijving van den Politieken en letterkundigen tegenstand dien de R.K. Kerk voor de Reformatie ondervond. Een volgend jaar bespreekt hij Het leven, de werken en de gezindheid van Jacob Spener. In 1862 handelt hij over den Oorsprong, leer en geschiedenis van de Paulicianen. Intusschen is hij bekend geworden met de Opkomst van de Nederlandsche Republiek van John Motley, met inleiding en aanteekeningen van Bakhuizen van den Brink. Hij schrijft hierover in den aangehaalden brief: ‘Het bestudeeren van Motley's meesterwerk heeft mij liefde voor historisch onderzoek uit de bronnen ingeboezemd en mij zelf geïnspireerd bij de keuze van het onderwerp mijner dissertatie’. De bewerking van het proefschrift had hem daarenboven in correspondentie gebracht met Prof. W. Moll, ‘wiens historische methode’ hij heeft leeren waardeeren, ‘ook zooals zij (later) uitvoering gekregen heeft in de Windesheimers van Acquoy’. Door den jongen man is de stem des Roependen vernomen en verstaan: hij zal haar volgen, zijn leven langGa naar voetnoot1!
In Mei 1862 werd door Reitsma het proponentsexamen afgelegd en begon de door het groote getal van candidaten niet altijd gemakkelijke en aangename tijd van het ‘preeken op beroep’. Hij maakte er mede gebruik van om zijne promotie voor te bereiden. Den 19den Maart 1864 verdedigde hij een proefschrift ter verkrijging van den graad van Theologiae Doctor over Franciscus Junius. Een levensbeeld uit den eersten tijd der Kerkhervorming. Met kennelijke liefde heeft hij zich verdiept in ‘de eerste jaren van het verheven wordingstijdperk onzer nationaliteit, die het meest verrassende en heerlijke getuigenis afleggen van den mannenmoed, de veerkracht en den deugdelijken zin van ons voorgeslacht’. Inzonderheid is hij getroffen ‘door die hagepredikers, - door Acquoy liever geuzenpredikers genoemd -, die van geen wijken wetende het Evangelie hunnen broeders predikten aan den voet van galg en brandstapel’. En zoo kwam Reitsma er toe om het leven van een der jongsten van hen, van François du Jon, tot voorwerp van nader onderzoek te maken. De resultaten hiervan zijn algemeen als alleszins bevredigend erkend, en hebben zijn naam als historicus gevestigd. De bronnen, die hij machtig kon worden zijn zorgvuldig gebruikt. In vier hoofdstukken beschrijft Reitsma geleidelijk het leven van zijn held: Jeugd en akademische opleiding (1545-1565); werkzaamheden bij de gemeenten onder het kruis in Zuid-Nederland (1565-1567); de prediker in de Pfalz en hoogleeraar te Heidelberg (1567-1592); Junius te Leiden (1592-1602), en tracht in een Terugblik aan 't eind van elk hoofdstuk zijne ontwikkeling duidelijk te maken. En zoo staat ten slotte het levend beeld voor ons van Junius als van een man, aan wien de Nederlanders veel verplicht zijn, maar ook als van iemand, aan wien zij nog meer te danken zouden hebben, als slechts zijne tijdgenooten in staat waren geweest meer in zich op te nemen van den geest, die in zijn Le paysible Chrestien ademt; als ze inzonderheid meer hadden kunnen waardeeren en willen toepassen de denkbeelden, die Junius had over de verhouding tusschen Staat en Kerk. Den Staat kwam het niet toe, zoo oordeelde deze edele gereformeerde, zijn gezag te doen gelden in de inwendige aangelegenheden der Kerk. Maar, zoo voegde hij ook zijnen medepredikers toe, ‘het heilige Boek moeten wij dag en nacht in handen hebben, niet de rechtelijke en staatkundige boeken dezer wereld. Wij hebben voor de gewetens te zorgen, niet voor de machten, - voor de kerken, niet voor de staten. Of zullen wij meenen, dat God slecht voor de kerken gezorgd heeft, als Hij de staatswetten van de kerken scheidde?’
Op het titelblad zijner dissertatie staat achter den naam van den doctorandus: ‘beroepen predikant te Boyl’. Den 7den Dec. 1863 was Reitsma tot zijn blijdschap aldaar beroepen; den 3den April 1864 aanvaardde hij in het kleine, afgelegen heidedorp in den Z.O. hoek van Friesland zijn werk als voorganger der gemeente. Een jaar later werd ik naar het bekoorlijk Dwingelo aan Drenthe's westgrens beroepen. Hierdoor naderden onze levenswegen weer tot elkander en genoten we een paar jaar van hernieuwd persoonlijk verkeer. De vriendschapsband, die ons verbond, werd nog hechter, toen Reitsma in Dwingelo's pastorie de vriendin der jeugd van mijne vrouw leerde kennen: jonkvrouwe Jenny Louise van Sandick, dochter van J. C.F. van Sandick, predikant te Terborgh († 1886) en S.L. baronesse van Dedem († 1845). Een engagement was er het gevolg van. Den 27sten Mei 1867 werd Reitsma met haar in het huwelijk verbonden en zijn levensgeluk ook door de zes kinderen, die zij hem schonk, op blijvende wijze verhoogd. In 1868 ontving hij een beroep naar Kooten, een liefelijk gelegen dorpje in het oosten van Friesland, meer in het wereldverkeer, niet ver van den grooten weg van Leeuwarden naar Groningen gelegen. Tien goede jaren bracht hij er door, al werd op den laatsten tijd van zijn verblijf aldaar eene schaduw geworpen door een allerzonderlingsten strijd tusschen de twee dorpsbuurten over de plaats, waar de nieuwe kerk zou worden gebouwd. Toen Reitsma vertrokken was, zegevierde de vroeger onderliggende partij, brak de nieuw gebouwde kerk af, èn - bouwde ze aan de overzijde van den dorpsweg weêr op! In 1878 werd hij predikant in het groote en welvarende Hoogezand aan de Oostzijde der stad Groningen, waar hij tot 1885 werkzaam bleef.
Groote dingen, aangrijpende voorvallen zijn van dit, zoomin als van de overige gedeelten van zijn bestaan te verhalen. Reitsma leefde het eenvoudige en toch zoo belangrijke leven van den dorpspredikant met hart en ziel. Een goed dominee wilde hij zijn, en was hij. De klove, op bedenkelijke wijze langzamerhand ontstaan in de christelijke gemeenten, zoowel van Roomsche als van Protestantsche afkomst, tusschen niet weinig van hetgeen geloofd wordt op grond van streng-theologisch gedachte leer- en dienstschriften en van hetgeen geweten wordt ten gevolge van onderzoek en ervaring op natuurkundig en historisch gebied, werd door hem niet verborgen, maar evenmin wijder voorgesteld dan ze is, noch kunstmatig overbrugd. Zoo behoorde hij niet tot de voorgangers, ‘die zich,’ zooals hij het ergens uitdrukt, ‘tot taak stellen op alles aan te vallen wat den toets der kritiek niet kan doorstaan.’ Aan zijne preeken, op de aankweeking vooral van het godsdienstig en zedelijk leven gericht, besteedde hij groote zorg. Hij schreef ze geheel, en hield er op meer dan ééne wijze aanteekening van: naar de orde der Bijbelboeken, waaraan de tekst was ontleend, en naar den tijd, waarop ze werden uitgesproken. Een korte en juiste opgave van het onderwerp, - tegenwoordig, helaas, door gebrek aan logische vorming bij velen gemist! - ontbreekt in de bijna 1700 sermoenen niet, waar soms wordt bijgevoegd: ‘bewerking van een vroegere editie’, en ‘goed’, ‘zeer goed’, of ook ‘overmaken’. De gemeenten achtereenvolgens door hem gediend stelden zijne eenvoudige, ernstige, wel doordachte toespraken dan ook op hoogen prijs, al was hij geen ‘redenaar’, zooals men het noemt. Ook het godsdienst-onderwijs nam hij nauwgezet waar, en werd een goed deel van zijn tijd aan de pastorale werkzaamheid besteed. Voorts kon men buiten den engeren kring van het gemeenteleven op Reitsma rekenen: van de onderscheidene Predikantenvereenigingen, tot welker ressort hij achtereenvolgens behoorde, was hij een geregeld en werkzaam bezoeker, en aan het kerkelijk Bestuur nam hij, ertoe geroepen, ijverig deel, 't laatst als lid van het Provinciaal Kerkbestuur van Groningen. Van het sociale leven, eindelijk, en van de sociale werkzaamheid, zooals men ze toen misschien nog niet zoo heel verkeerd verstond, hield Reitsma zich niet verre: de notulen van onderscheidene Vereenigingen, van Nutsdepartementen en de Debatclub te Hoogezand, kunnen ervan getuigen. Maar evenmin als van zijne preeken werden er van de voordrachten, door hem hier en daar gehouden, die dikwijls in den vorm van verhalen of sproken zijn gekleed, eenige gedrukt: wat geëerbiedigd moet worden, maar deze litteraire werkzaamheid tevens buiten ons bestek doet vallen. Menigeen las anders zeker gaarne nog eens wat met instemming en vrucht werd aangehoord: b.v. de twee lezingen, die het opschrift voeren: Uren die men nooit vergeet, en Het leven is kort, maar de dag is lang.
De waarheid door die laatste lezing in eene sproke verzinnelijkt is de uitdrukking van Reitsma's levensopvatting en de regel van zijne levensbesteding. Hoe zou hij anders in zijn predikantsjaren op wetenschappelijk gebied hebben kunnen doen wat hij heeft gedaan, en dit zonder zijne huiselijke en ambtelijke verplichtingen uit het oog te verliezen? Wij vergeten hierbij niet zijn grooten werklust en zijne buitengemeene, door een stalen gezondheid gedragen werkkracht, veelmin, hoezeer hij door de omstandigheden begunstigd werd. De eerste veertien jaren van zijn predikantschap toch bracht hij door in gemeenten, elke nog geen duizeud zielen tellende. En de aankomende geleerde vond te Leeuwarden in het Friesch Genootschap van Geschied-, Oudheid- en Taalkunde en bij mannen als W. Eekhoff, provinciaal archivaris, Mr. Boeles en anderen, de aanmoediging en de hulp, die hij zocht, terwijl hij, tot rijpe ontwikkeling gekomen, te Hoogezand door de nabijheid van Groningen en de hulpmiddelen van akademische en andere personen en instellingen in hooge mate gebaat werd.
Aan de historievorsching wijdde Reitsma allereerst al wat hij van den dag kon vrijmaken. Hij zette zich tot het verzamelen van bouwstoffen voor de Friesche geschiedenis. Openbare en bijzondere bibliotheken en archieven werden nagezocht. Met stapels van geschreven en gedrukte oorkonden maakte hij alzoo kennis. Onuitputtelijk was zijn geduld bij het ontcijferen en het doorwerken van deze. En - hij deed dit altijd met de pen in de hand, aanteekeningen makend voor dadelijk of later gebruik. Maar ook, dit onmisbaarste maar vervelendste onderdeel van historischen arbeid niet schromend, hij maakte op slag, nu eens meer of minder omvattende uittreksels, en dan weer nam hij gedeeltelijke of geheele afschriften, als het een of ander, uit welk oogpunt ook, hem belangwekkend voorkwam. Typisch in dezen is het antwoord door hem gegeven aan den secretaris van 't Friesch Genootschap, toen hij aangezocht was om eene uitgave van het Register van Aenbreng van Oostergo te bezorgen: men kon hem het handschrift onmiddellijk toezenden. Hij had het vroeger al onderzocht en was er behoorlijk in te huis. Een vrij uitvoerig uittreksel was er al door hem van gemaakt voor eigen gebruik, toen hij ontdekte hoeveel aardige en belangrijke historische bijzonderheden daarin voorkwamen. Dit excerpt zou hem denkelijk de stof leveren voor eene nieuwe bewerking van de groote omkeering op politiek en kerkelijk gebied in Friesland ten jare 1581, die hij in 1876 had beschreven in zijne Honderd Jaren, maar waarvan hij nu, in 1886, door zijn voortgezet bronnenonderzoek nog meerdere en belangwekkende dingen wist te kunnen zeggen.
Bij dit alles komt het verbazend sterk geheugen van onzen auteur, dat de minste bijzonderheden van 'tgeen hem interesseerde vasthield. Hij kwam dit merkelijk te hulp en maakte zich meteen de geschiedschrijfkunst meer eigen door de persoonlijke oefeningen, die Acquoy in zijne Handleiding zoozeer aanprijst. Op die wijze zocht hij den indruk van de onbekende en vergeten dingen en menschen, die hij bij zijne navorschingen had zien voor den dag komen, zooveel mogelijk te bestendigen. Een kort verslag in goeden vorm werd ten papiere gebracht, dat opgeborgen of ook in eenig tijdschrift of jaarboekje geplaatst werd. Maar de bellettrist van den Studentenalmanak was in den gestrengen historicus niet ten onder gegaan. Nu en den waagde Reitsma zich aan het vervaardigen, in min of meer romantischen vorm, van schetsen en verhalen naar aanleiding van voorvallen, die hem meer dan gewoon hadden getroffen, en van wat ‘namen’ voor hem waren geweest, die echter nu ‘personen met een geschiedenis’ voor hem waren geworden. Enkele van deze opstellen zijn door hem uitgegeven: de meeste lagen rustig, evenwel niet vergeten, gelijk hij het uitdrukte, in heur hoekje te wachten, met niemand besproken, alleen aan zijne vrouw wel eens voorgelezen.
De vruchten van zijne geschiedvorsching in dit tijdperk zijns levens mogen we niet met stilzwijgen voorbijgaan. Uit eenige stukjes over den hoofdpastoor van Groningen, Willem Frederiks, bleek al spoedig, dat de dorpspredikant ook wetenschappelijk actief was. Nog duidelijker trad zulks in het licht door eene studie, die, in 1872 voltooid, in 1876 gedrukt werd. Zij is gewijd aan Gellius Snecanus Frisius, wiens naam, Jelle Hotzes verlatijnd werd tot Gellius Hotzenides of Hotzenius, met bijvoeging der aanduiding van Sneek als zijne woonplaats. Hij werd loffelijk vermeld o.a. door de historieschrijvers G. Brandt en Ypey en Dermout. Maar de laatsten verklaarden in hunne Geschiedenis der Christelijke Kerk in Nederland II, Aant. 209: ‘Wij zijn niet in staat de schriften van Hotzenius te raadplegen. Het is even alsof zij uit de wereld verbannen zijn: misschien zou bij eenigen liefhebber nog wel een exemplaar van het een of ander schuilen.’ Welnu, Reitsma vond deze schriften met nog veel meer aangaande 's mans leven en werken in gedrukte, meest echter in ongedrukte oorkonden. Zoo viel voor hem nieuw en goed licht op den oud-pastoor van Giekerk, die meer dan iemand heeft medegewerkt aan de vestiging der nieuwe orde van zaken in Friesland en met recht den eerenaam van ‘Hervormer van Leeuwarden’ draagt. Reitsma heeft hem als zoodanig doen kennen, maar ook als vertegenwoordiger van den oorspronkelijken nederlandschen reformatorischen geest en hierom als beslist tegenstander van het Calvinistisch beginsel, van belijdenisdwang en kerkelijke boekencensuur, die waarschijnlijk alleen aan zijne groote verdiensten, zijn vele vrienden en hoogen ouderdom te danken heeft gehad, dat hij betrekkelijk rustig, als vergeten burger, van een pensioen door de Regeering hem toegekend levend, zijne dagen heeft kunnen voleindigen. De groote Beza ten minste, die het door Gellius te boek gestelde ‘niet overeenkomstig een goed Christengeloof’ keurde, had het beter geacht, dat men, anders dan door boekenschrijven, den Frieschen dwaalleeraar tegenstond.
In de tweede plaats noem ik zijn Honderd Jaren uit de Geschiedenis der Hervorming en der Hervormde Kerk in Friesland. Het stevig boekdeel van bijna 500 bladz. werd in 1876 vanwege het Friesch Genootschap te Leeuwarden uitgegeven. Jaren werden aan de voorbereiding besteed; jaren ook aan het schrijven ten koste gelegd. Een woord vooraf zegt het, in zijn werkkamer ons verplaatsend. Hij heeft oogenblikken gehad, dat hem de beoefening van de Nederlandsche Kerkgeschiedenis een ondankbaar vak scheen te zijn. Toch ontbrak het hem ook niet aan de vertroostende gedachte, dat het verzamelen van de verspreide bouwstoffen het lastige maar onmisbare begin is om op degelijken grondslag iets tot stand te brengen. En nu, het werk voltooid voor zich hebbend, denkt hij met voldoening aan de moeite van de kennismaking met crimineele sententies, verzamelingen van brieven en documenten, acten van Synoden en synodale Deputaten, zeldzame werken, pamflettenliteratuur en zoo voort. Want door dit alles is hij in staat gesteld dit tijdvak uit de kerkgeschiedenis met de noodige bijzonderheden toe to lichten en menige leemte daarin aan te vullen. Inderdaad is hem dit gelukt. Een toegefelijk oordeel over zijne dissertatie inroepend schreef Reitsma aan 't slot: ‘Art and experience only can refine the expression.’ Deze wijsheid blijkt aan hem gerechtvaardigd te zijn. Zijn stijl is ernstiger en soberder geworden; zijn verhaaltrant eenvoudiger en duidelijker. De rijke stof is geleidelijk in 23 hoofdstukken gesplitst, en in die hoofdstukken treden de hoofdzaken als van zelf op den voorgrond, die de schrijver ten overvloede in de inhoudsopgave aanduidt. Hij noemt ergens geschiedenis ‘de geheele samenhangende en doorloopende reeks van toestanden, verschijnselen, gebeurtenissen in het leven eener vereeniging van menschen en in het leven der tot die vereeniging behoorende of daarop inwerkende individuën’, en zegt, dat de historische wetenschap die geschiedenis tot haar object heeft, deze bestudeeren en beschrijven moetGa naar voetnoot1. De Honderd Jaren toonen, langs welken weg hij dit heeft leeren verstaan en toepassen.
Een derde geschrift heeft zijne wettige plaats nog in deze periode, al zag het eerst het licht in 1888. Wij bedoelen: Oostergo. Register van Geestelijke Opkomsten van Oostergo, volgens de opgave daarvan in de dorpen van dit kwartier gedaan aan de Commissarissen der Staten van Friesland in 1580-1581. Uitgegeven door het Friesch Genootschap van Geschied-, Oudheid- en Taalkunde te Leeuwarden. Reeds is gezegd, wat Reitsma schreef, toen het aanzoek van het Genootschap hem bereikte: hij was klaar voor het werk. Oostergo is mij de zuiverste openbaring van zijne eigenschappen als historicus, zoowel om de geschiedvorsching, die er ten grondslag aan dient, als om het stuk geschiedschrijving, dat er de kroon van vormt. De dorre staat van opkomsten van patroons-, pastorie-, vicarie-, praebendiale en custoriegoederen is naar het handschrift weergegeven. Levend wordt die oorkonde door de toelichtingen en mededeelingen er aan toegevoegd uit Reitsma's grooten voorraad van aanteekeningen aangaande kerkelijke en politieke zaken, burgerlijke en kerkelijke personen. Met behulp van 'tgeen hij elders op het spoor was gekomen, ontlokt hij er aan o.a. en beschrijft in enkele trekken de huiselijke omgeving en bijzondere gewoonten van de Friesche dorpsgeestelijken, hun leven meestal in een door kerk noch parochianen ernstig bestreden, door de laatsten zelfs vaak gebillijkt concubinaat; de bekende ‘nichtjes’ zien we haar intrede doen. In één woord, wij waardeeren nu eerst recht een stuk, ‘waarvan misschien de wederga niet bestaat.’
Misschien wordt ook de wederga niet aangetroffen van de verhandeling, over de kerkelijke omwenteling ten jare 1580 in Friesland, die zijne lastgevers Reitsma toestonden bij den afdruk van den oorspronkelijken tekst te schrijven, en die in het boek p. 215-269 beslaat. Ik weet niet, wat in die Historische toelichting tot de Kerkelijke Omwenteling in Friesland het meest te prijzen is: de inleidende beschouwing over den algemeenen toestand, de beschrijving van de politieke verhoudingen en gebeurtenissen in Friesland, of de schildering in het derde gedeelte van de kerkelijke omwenteling. Maar ik weet wel, dat deze bladzijden alleen konden worden geschreven door iemand, die volledige kennis van zaken bezit; die zijn onderwerp liefheeft, en die de kunst verstaat om wat hij van ‘de geschiedenis’ in den hierboven omschreven zin gezien heeft, in edelen vorm af te beelden en voor zijne lezers als te doen herleven.
Deze historicus is er. Dat ‘onpartijdigheid’ - de deugd bij dit inderdaad officium nobile indertijd zoo treffend door Fruin beschreven en in eigen kunst betoond! - hem siert, blijkt op iedere bladzijde. Hij zoekt geen zinnetjes uit, die hem te pas komen om dan hinderlijke uitspraken over te slaan. Hij geeft wat hij vond, en zooals hij het vond. Maar zijne ‘onpartijdigheid’ wordt geen ‘onverschilligheid’. Reitsma bewondert den geweldigen strijd om staatkundige en godsdienstige vrijheid in Friesland gevoerd, en toont hart voor de voorgangers en leidslieden. Maar hij gevoelt tevens mede met de tergoede-trouw roomsche leeken, met de priesters en monniken, die zich ontzegd en ontnomen zien wat tot dusverre het beste deel van hun leven uitmaakte. Hij vergeet nooit, dat niet al ‘het mooie er af is,’ maar betreurt, dat toch het allermooiste verdwijnt van de reformatorische beweging, als ze, tot vasten leer- en kerkvorm verworden, zonder innerlijken drang aangenomen, en zelfs van buiten opgelegd en afgedwongen wordt. En aan de onderliggende partijen in de kerk zelve wijdt hij treffende bladzijden; de bekommering van Gellius Snecanus beschrijft hij; aan de veel miskenden, aan libertijnen, remonstranten, oud-gereformeerden ruimt hij eene eigen plaats in onder het karakteristieke opschrift De verstootelingen van de Kerk.
Zooals de middeneeuwsche kroniekschrijver tegenover de gedwongen zg. kerstening der Saksers door Karel den Groote zichzelf en de zijnen, zoo troost hij zich blijkbaar met 's mans: ‘Quod tunc aliter fieri non potuit!’ Maar hem is kennelijk deze troost een zeer betrekkelijke en schrale troost. Het Allerheiligste, en dit zal Godsdienst en Christendom wel altijd zijn en blijven, laat zich niet samenvoegen met uitwendigen gezagsdwang. ‘Alzoo zal het onder u niet zijn!’ En als men het niettemin beproeft, dan wordt die andere goddelijke ordinantie openbaar, om Dr. Kuypers spraakgebruik te volgen, die de Meester en Heer eens vertolkte in deze woorden: ‘Allen die het zwaard nemen, zullen door het zwaard vergaan.’
Bij zijne onderzoekingen op het gebied der bijzondere Friesche, werd door Reitsma de algemeene kerkhistorie niet vergeten. Als student reeds had hij oog gekregen voor de beteekenis van de zg. ketterijen en secten, die in en naast het officiëele Christendom opkwamen. Het onderwerp, waarover hij zijne commilitones toenmaals had onderhouden: De Paulicianen, hun leer, oorsprong, geschiedenis werd in 1877 opnieuw ter hand genomen, accurater bewerkt en breeder beschreven. De groote moeilijkheid, dat de orthodoxie zich ten aanzien van de geschriften der Paulicianen gehouden heeft aan den raad door Augustinus ten aanzien van de boeken der ketters, vooral der Manicheën, gegeven: ‘Tam multi, tam grandes, tam preciosi codices .... incendite omnes illas membranas,’ werd overwonnen door een zorgvuldig vergelijkend onderzoek van de verschillende kerkelijke overleveringen. Langs dien weg ontstond een knap stuk, dat op het Friesch Theologisch Gezelschap voorgelezen, toen naar aanleiding van de gedane vragen en ingebrachte bedenkingen nog eens omgewerkt, en geschikt gemaakt werd voor De Gids. De redactie vond het echter ongeschikt. Met zijn wetenschappelijken toestel opnieuw voorzien ging het stuk naar de Bibliotheek voor Moderne Theologie, welker redacteur het, om het Grieksch en de noten, beter geplaatst achtte in het Theol. Tijdschrift, dat er ook, om mij onbekende redenen, voor bedankte. Weer ‘populair’ gemaakt, kreeg de studie ten leste toch eene eervolle plaats in de genoemde Bibliotheek van 1878 onder het teekenend opschrift: Een hoofdstuk uit de geschiedenis van het Christendom buiten de Kerk.
Van grootere beteekenis is echter iets anders. Bij zijne nasporingen in de bibliotheken en archieven van Friesland vond Reitsma eene menigte stukken omtrent het kloosterwezen, die tot nu toe weinig bekend en nog minder bestudeerd waren, waaronder belangrijke contracten, koopbrieven en zelfs kloosterkronieken en kloosterlijke biographieën. Het bleek hem nu, dat men op de geschiedschrijvers der 17de en 18de eeuw, zelfs niet op van Heussen en van Rijn, een volstrekt vertrouwen kon stellen, en dat Moll, Magnin, Römer, Nanninga Uiterdijk wel den goeden weg hadden gevolgd om tot de kennis van het kloosterwezen te komen, maar de meeste stof nog onbewerkt hadden achtergelaten. Sedert dien tijd deed hij mededeelingen in periodieken en op vergaderingen aangaande het kloosterleven in Noord-Nederland, die het bewijs leverden van 't geen hij beweerde, en algemeene belangstelling wekten.
Het meest echter werd Reitsma getroffen door de beteekenis van de Orde der Cisterciensers, en meer bepaald door die groep van hare kloosterlijke inrichtingen, die in de abdij Klaarkamp (bij Rinsumageest), omstreeks het jaar 1165 gesticht, haar oorsprong vonden en door andere, die in meerder of minder nauwe betrekking tot haar stonden. Toen hij vernam, dat Dr. Leopold Janauschek, hoogleeraar in het kerkrecht in de abdij Zwettl, Beneden-Oostenrijk, te Groningen onderzoekingen had ingesteld en zich bezig hield met het samenstellen van een Monasticon CistercienseGa naar voetnoot1, trad Reitsma in 1883 met hem in correspondentie. Hij bood dezen eene gaarne aanvaarde hulp aan bij de bewerking van hetgeen op Noord-Nederland betrekking had; met ware zelfverloochening stelde hij zelfs het door hem bijeengebrachte materiëel ter zijner beschikking. Ook wendde hij zich in het najaar van 1888 tot den abt van het klooster van Bornem bij Antwerpen om voorlichting, en meldde dezen, dat door hem was gevonden het belangrijke Chronicon Abbatum Floridi Campi vulgo Oldeklooster (bij Bolsward), dat door den dertigsten en laatsten abt Thomas Groningensis te boek was gesteld, mitsgaders het zeer uitvoerige en nauwkeurige kasboek, door dezen gehouden. Voorts schreef hij nog, dat hij te Emden niet lang geleden kennis had gemaakt met twee handschriften, waarschijnlijk afkomstig uit de boekerij van het klooster Schola Dei bij Aurich. Het eene bevatte o.a. de beschrijving van de oprichting der Cistercienser Orde, benevens verhalen uit het leven van de eerste acht abten van Clairvaux en van andere bewoners dier vermaarde abdij. Het tweede hield in o.a., de Statuten der Orde en pauselijke privilegiebrieven, waaraan waren toegevoegd eenige bepalingen van het Generaal-Capittel der Orde, uit 1373, 1375 en 1432.
In de correspondentie met deze twee geleerden zet Reitsma het door hem gevormde plan uiteen. Het resultaat zijner studiën hoopt hij te publiceeren in een werk, dat de geschiedenis zal bevatten van de Cisterciensers in Noord-Nederland en Oost-Friesland, bepaaldelijk van alle abdijen en kloosters, die tot de groep Klaarkamp hebben behoord. Van zijn voornemen maakt hij nog gewag den 15den Nov. 1896 in den vroeger aangehaalden brief aan den secretaris van het Friesch Genootschap. En ook in Maart 1888 schreef hij aan een ander adres: ‘Ik ben bezig met het bestudeeren, of juister met het ontdekken van de geschiedenis eener groep Cistercienser kloosters in Nederland en Oost-Friesland. Ik ben daarmede zoover gevorderd, dat ik, na eenig archivalisch onderzoek aan het opstellen kan gaan ... In de groote vakantie hoop ik fiksch wat af te doen. Maar licht gaat daarmede nog een jaar of twee voorbij.’
Tot de verwezenlijking van dit plan is het toen, allerwaarschijnlijkst ten gevolge van de werkzaamheden aan zijn professoraat verbonden en van de bemoeiingen die zich in den Groningschen kring aan hem opdrongen, niet gekomen, en ook later niet. Wat te beklagen is, als wij denken aan de door hem in de Historische Avonden gepubliceerde Twee Hoofdstukken uit de Geschiedenis van het Overijselsche klooster Sibkelo, bij Hardenberg, dat tot den Klaarkampschen kring was toegetreden, om hier andere kleinere stukken voorbij te gaan. Nog meer klemt dit, als wij gedeelten lezen aan een hoofdstuk ontleend, waarvan hij schreef, ‘dat het in een overzicht van de geschiedenis der Klaarkamper kloosters niet mocht ontbreken.’ Dit hoofdstuk zou waarschijnlijk getiteld zijn: De geestelijke ontwikkeling van Noordelijk Nederland in de 12de en 13de eeuw. Hieromtrent deelde hij enkele bijzonderheden mede in de December-vergadering van 1897 onzer Maatschappij. In het verslag lezen wij er het volgende van: ‘Spreker schetste aan de hand van de Friesche kloosterkronieken en van Caesarius Heisterbach den beschavingstoestand der Friesche landen omstreeks 1200 en deed uitkomen, welk een machtigen invloed de kloosters daarop hadden, en hoeveel zij tot de algemeene volksontwikkeling in die streken hebben bijgebracht. Hij lichtte zijn vertoog toe door het voordragen van menig fragment, met name uit Caesarius' duivelverhalen, die belangrijke bijdragen geven tot de kennis van het toenmalige volksgeloof, waarin heidensche elementen gemakkelijk herkend kunnen worden.’ Een soortgelijk gedeelte treffen we aan in den Groningschen Volksalmanak voor 1903 met den titel: Legenden en mirakels uit de kloosters der Friesche Ommelanden. De stof hiervan werd voornamelijk ontleend aan de kroniek van het klooster Sancti Bernardi bij Aduard, en aan den Dialogus Miraculorum van den meergenoemden Caesarius, die in den aanvang der 13de eeuw prior was van het beroemde klooster Heisterbach in het Zevengebergte en zijn abt Hendrik meermalen vergezelde bij zijne officiëele visitatiereizen naar de Cistercienser kloosters in Noord-Nederland. Bij dit stuk teekent de redacteur van den almanak mr. J.A. Feith aan: ‘De hier volgende bijdrage van wijlen prof. J. Reitsma was mij door den overledene voor den Gron. Volksalmanak toegezegd, en werd mij door de familie gaarne daartoe afgestaan. Het komt mij voor, dat de dood den schrijver vóór het voleindigen van het stuk heeft verrast: het slot toch is abrupt, men is geneigd er een ‘cetera desunt’ te plaatsen.’ Het onafgewerkte voorkomen van deze bijdrage is, dunkt mij, verklaard, als wij er een gedeelte van het bovenbedoelde hoofdstuk der ontworpen historie van de Klaarkamper kloosters in zien.
Naar de vijftig liep Reitsma reeds, toen hij den 31sten Juli 1885 door de Alg. Synode van de Ned. Herv. Kerk tot Hoogleeraar in de Godgeleerdheid te Groningen werd benoemd, om, zooals de breede officiëele termen luiden, tot aanvulling van het aan de daar gevestigde Universiteit gegeven onderwijs in de Godgeleerdheid, vanwege de Nederlandsche Hervormde Kerk, tot vorming van hare a.s. Evangeliedienaren, onderwijs te geven in de ‘Geschiedenis der Nederlandsche Hervormde Kerk en hare leerstellingen, de leerstellige Godgeleerdheid en het Nederlandsch-Hervormd Kerkrecht’.
Bij vroegere vacaturen was hij ook al ter sprake gekomen. Fruin oordeelde indertijd, dat Reitsma de aangewezen man was om de plaats van Acquoy in te nemen, toen deze naar de Theologische Faculteit was overgegaan. Voor eene der plaatsen van het kerkelijk professoraat te Amsterdam, dat in 1893 zoo onverhoeds werd opgeheven, werd hij genoemd. Later dacht men over hem voor Groningen. Maar de Vergadering van de Synode is minder geschikt geacht om rechtstreeks de hoogleeraren voor de kerk te benoemen. Eene Commissie van Voordracht, waarvoor de Prov. Kerkbesturen en de Waalsche Commissie ieder een lid aanwijzen, maakt bij vacatures eene met redenen omkleede voordracht op van drie personen voor elke vacature. Nu komt het echter voor, dat de voordracht zoo wordt ingericht, dat een door de Commissie gewild candidaat op den voorgrond treedt, en zelfs personen nevens hem, hoewel door de openbare meening aangewezen, van de voordracht worden geweerd. Tot nu toe heeft die kerkelijke diplomatie geen aanwijsbaar ongunstig gevolg gehad en voldeden de benoemden aan het in hen gesteld vertrouwen. Edoch, zulk een ostracisme is voor de betrokken personen verre van aangenaam, terwijl de vrije keuze der Synode uit een voordracht van drie personen er niet weinig door beperkt wordt.
Den 29sten Sept. 1885 aanvaardde Reitsma het hoogleeraarsambt met eene Rede over Karakter en Waarde der Dogmatiek en haar betrekking tot de historie. Hoewel de leerstellige godgeleerdheid het hoofdvak van zijn onderwijs was, heeft hij op zijn leeftijd er wijselijk niet meer naar gestreefd om, zijn eigen weg gaande, een dogmatisch stelsel te vormen. Door zijne vorige studiën had hij, zooals hij terecht zeide, ‘die behoorlijke mate van ervarenheid en kennis op leerstellig gebied’ verworven, die bij hare beoefenaars onmisbaar is. Aan zijn onderwijs legde hij ten grondslag de Christliche Dogmatik van Biedermann, die hem van haar verschijning in 1868 af, het meest had behaagd.
Hij schroomde geen moeite om den nogal gewrongen stijl en de afgetrokken begrippen, waarin Biedermann zich beweegt, in een concreten vorm te gieten en in bruikbaar Hollandsch om te zetten. In paragrafen werd de stof verdeeld, die Reitsma dan dicteerde en vrij besprak naar aanteekeningen, welke hem van zelf de gelegenheid openden voor eene behandeling der vragen van den dag. Geen wonder, dat zijne colleges - hij nam nota van het getal der auditores in zijn handschrift - over 't geheel goed en door sommigen, zeker niet de minsten onder de broeders, getrouw werden gevolgd. In het jaar 1897 vond hij aanleiding zijne beschouwing van het vak nog eens voor te dragen in eene beoordeeling van het Handboek der Dogmatiek van Dr. P.J. Muller, die geplaatst werd in het Theol. Tijds. onder het opschrift: Dogmatiek van de Rechterzijde.
Met het doceeren van het Nederlandsch-Hervormd Kerkrecht kwam Reitsma meer op het terrein van zijne lievelingsstudiën. In den regel zocht hij de kennis van het vigeerend kerkrecht aan te kweeken door middel van de verklaring der bestaande reglementen en het behandelen van bepaalde rechtsvragen. De algemeene richting, waarin hij zich bewoog, kwam al dadelijk bij den aanvang van zijn professoraat uit ten gevolge van de zoogenaamde ‘Doleantie’. De vraagbaak werd hij van velen in Noord en Zuid, die evenals hij zelf, ‘verwonderde toeschouwers waren van de ongewone handelingen,’ sedert December 1885, en vooral sedert 4 Januari 1886, zich afspelende in Kootwijk en Voorthuizen, in Amsterdam en Leiderdorp tot in ‘het stille Reitzum der vrije Friezen’ toe. Hij noemt ze ‘een schandelijk pogen om de anarchie in de Kerk in te voeren,’ en ergert zich aan de zonderlinge beweringen van gezaghebbende mannen aangaande het historisch ontstaan van de zg. ‘plaatselijke gemeenten’ en hare autonomie in betrekking tot het geheel der vroegere provinciale Kerken, en der in 1851 op normale wijze zich georganiseerd hebbende Hervormde Kerk. Zijn Passio Dordracena in het tijdschrift Geloof en Vrijheid zal wel eene der merkwaardigste oorkonden blijven voor de kennis van dien tijd. Natuurlijk kwam nu ook de vraag naar den juridieken staat van de Kerkelijke Goederen, het bezit en het beheer er van ter sprake. Tot het zuiver stellen van de kwestie en tot het wekken van de overtuiging: ‘Het beheer is gemeentelijk, de regeling daarvan en het toezicht is kerkelijk’ heeft Reitsma veel bijgedragen door eene leerzame bespreking der dissertatie van Jhr. Mr. W.H. de Savornin Lohman over De Kerken der Hervormde gemeenten in Nederland, die in het Rechtskundig Tijdschrift Themis, 1888, voorkomt.
In zijn volle kracht als akademisch docent toonde Reitsma zich door zijne Geschiedenis van de Hervorming en de Hervormde Kerk der Nederlanden, die in 1892-93 voor de eerste maal, in 1899 ‘op nieuw bewerkt’ verschenen is. In Maart 1888 schreef hij hieromtrent, in antwoord op eene door den uitgever Suringar tot hem gerichte vraag, dat ‘de verplichting ook om iets te doen voor de kerkgeschiedenis van ons vaderland bijv. in den vorm van een leiddraad of handboek voor het akademisch onderwijs’ het hem niet wel mogelijk maakte op een voorstel van Suringar in te gaan. ‘Doch dit punt ontwikkelt zich van zelf onder mijn werken voor de colleges.’ Het is hier de plaats niet om in kritische beschouwingen van deze Geschiedenis te treden, die gunstig ontvangen werd. Zij die beweerden, dat het boek geen ‘wetenschappelijke’ kerkgeschiedenis is, vergaten, dat Reitsma het daarvoor zelf niet uitgaf, en hebben zeker niet geweten, welk minutieus bronnenonderzoek niettemin aan de voornaamste gedeelten ten grondslag is gelegd. Anderen, die oordeelden, dat de ‘historia externa’ de ‘historia interna’ van het godsdienstig-zedelijk leven verdrong, zoodat te weinig van ‘den vromen geest, de stoere kracht, den heiligen ernst onzer gereformeerde vaderen’ wordt gemerkt, verloren uit het oog, eensdeels dat Reitsma, zooal niet in afzonderlijke paragrafen, bij de beschrijving zelve van personen en zaken, die er aanleiding toe konden geven, die eigenschappen te voorschijn doet treden, en anderdeels, dat blijkens de uitwendige historie van onze Kerk, het dogmatisme, tot volslagen scholastiek geworden, de leerheiligheid in de kerk maar al te zeer tot hoofdzaak gemaakt en een verheffenden invloed op het volksleven ten zeerste in den weg gestaan heeft. Daarenboven, Reitsma verzuimt zelden op de reactie hiertegen, namelijk op het levend Christendom ‘in en buiten de Kerk’ de aandacht te vestigen. Zeker, leemten zijn er in deze Geschiedenis van de Hervorming en de Hervormde Kerk der Nederlanden. Reitsma wist het wel, en zou bij elke behandeling op zijn college van deze historie, en bij elke herziening voor de pers van het boek, ze gaarne hebben aangevuld, zooals hij deed bij den tweeden druk. Maar laten wij hem de eer, dat hij aan de door hem besefte verplichting op veelzins uitnemende wijze heeft voldaan. Hij gaf inderdaad een goed bruikbaar leerboek, dat ook den dienst kan doen van een leesboek, en waarvan niemand minder dan Acquoy indertijd schreef: ‘Voor het geleidelijke der verdeeling, de klaarheid der voorstelling, het bevattelijke der korte paragrafen en het beknopte der aanteekeningen heb ik grooten lof.’
Reitsma vond de voor den hoogleeraar noodige en opwekkende aanmoediging bij zijn arbeid in leerlingen, die hem hadden leeren begrijpen en waardeeren, - wat vroeger, maar inzonderheid bij zijn overlijden op aandoenlijke wijze weer bleek. Maar een rijke bron tot verrijking van zijn geestelijk leven werd hem bovendien geopend in het verkeer te Groningen met ambtgenooten, met oude en nieuwe bekenden, vooral met de beoefenaars der historische wetenschap in en om de akademiestad. Sommigen van hen vereenigden zich en stichtten het Historisch Genootschap, dat den 9den Oct. 1886 zijne eerste gewone vergadering hield. De eerste leden waren, behalve Reitsma, Dr. P.J. Blok, hoogleeraar en Mr. J.A. Feith, rijks-archivaris, Dr. G. Penon, leeraar aan de H. Burgerschool en Dr. J. te Winkel, praeceptor aan het Gymnasium, allen te Groningen en Mr. S. Gratama, rijks-archivaris te Assen. Reitsma fungeerde als oudste lid van leeftijd als voorzitter. Later werden nog leden voor korteren of langeren tijd Dr. C.H. van Rhijn en Dr. K.H.T. Bussemaker, hoogleeraren, Dr. S.D. van Veen, predikant, Mr. C.P.L. Rutgers, commies aan het rijks-archief en Dr. H. Brugmans, conservator aan de academische bibliotheek, te Groningen, Mr. J.L. Berns, rijksarchivaris te Leeuwarden e.a. Met een geestdrift als van ?.?.T.?.S. vroeger, kon Reitsma verhalen van dit Genootschap, van zijne acht gewone jaarlijksche vergaderingen en van de buitengewone, die 's zomers werd besteed aan eene historische excursie, gevolgd door het ‘iets’, zegt Reitsma, ‘dat bij elke welingerichte vereeniging niet behoort te ontbreken, nl. een gemeenschappelijk diner.’ Bij zijn tienjarig bestaan in 1896 gaf het Genootschap in een kloek boekdeel, Historische Avonden getiteld, enkele uitnemende proeven, in den vorm van Verhandelingen en van Korte Mededeelingen om te doen zien, wat er zooal in de vergaderingen werd voorgedragen, en hoe den leden de gelegenheid werd geboden om uit eigen studievak er bekend te maken, wat ook voor een ander van belang kon zijn. Van Reitsma vinden we in die verzameling de bovengenoemde verhandelingen over het klooster Sibkelo, en heel wat bijzonderheden in de tweede rubriek. Maar ook door andere uitgaven bewees het Genootschap, door welken geest het gedragen werd. In 1894, toen het juist drie eeuwen geleden was, dat Groningen, door Prins Maurits overwonnen, zich weer bij de Unie aansloot, bewerkten de leden eene feestgave: Gedenkboek der Reductie van Groningen. Reitsma schreef er over De laatste dagen van de Heerschappij der R.K. Kerk in stad en provincie. Bovendien verscheen na jarenlange gemeenschappelijke voorbereiding, van 1895-1899, het Oorkondenboek van Groningen en Drenthe, bezorgd door Blok, Feith, Gratama, Rutgers en Reitsma.
Niettegenstaande dit alles vond Reitsma den tijd en de kracht om in die jaren de hand te slaan aan de openbaarmaking van eene van de voornaamste bronnen voor de kennis van het verleden van onze Nederlandsche Hervormde Kerk: de Handelingen van hare Synoden! In 1892 verscheen het eerste deel van de Acta der provinciale en particuliere Synoden, gehouden in de Noordelijke Nederlanden gedurende de jaren 1572-1620, bevattende de handelingen van Noord-Holland, 1572-1608, die in 1893 in het tweede deel worden voleindigd, terwijl Zuid-Holland er zich aansluit met 1574-1592. In 1894 wordt Zuid-Holland voltooid. Gelderland volgt in 1895; Zeeland met Overijsel in 1896; Friesland en Utrecht, in 't zelfde jaar; Groningen in 1898, en eindelijk Drenthe in 1899. Acht stevige deelen in gr. oct.! Dr. S.D. van Veen staat naast hem op het titelblad, en hij heeft Reitsma wakker geholpen. Maar het leeuwendeel van den moeilijken en tijdroovenden arbeid is toch door dezen verricht. De eerste bewerkte o.a. de registers van ‘plaatsen’ en ‘zaken’; hij schreef de ‘voorberichten’ en ook de registers van ‘personen’. Zoo kwam in acht jaren het werk tot stand, dat een monument voor de bezorgers, onmisbaar is voor de geschiedenis der Kerk, en van 't grootste nut voor de kennis der Nederlandsche beschaving.
Hebben zijne vrienden zich verbaasd over 's mans rustelooze werkzaamheid: verrast werden sommigen, toen in het voorjaar van 1900 het gerucht hen bereikte, straks bij brief door Reitsma bevestigd, dat hij bezig was met een roman! Eenige maanden later verscheen Geuzentijd.
De vraag: Hoe kwam hij daartoe? heeft haar antwoord ten deele reeds gevonden in hetgeen wij opmerkten van zijne wijze van werken. Geheel nieuw was de inhoud van het boek niet. In 1888 schreef de uitgever H. Suringar te Leeuwarden aan Reitsma, of het geen tijd was om voor Nederland te doen, wat von Scheffel, Hausrath e.a. met zooveel geluk voor Duitschland hadden gedaan, en men dus niet, gebruik makend van alles wat uit kronieken en kloosterpapieren, uit archieven en vergeten boeken in den laatsten tijd aan het licht was gekomen, in romantischen vorm een beeld van de vroegere dagen aan ons volk behoorde voor te houden om zoo de geschiedenis voor hen te doen leven en door een verheffend kunstwerk op alle klassen der maatschappij invloed te oefenen. Door verschillende schetsen en verhalen van Reitsma getroffen, hield hij dezen voor den man om dit te doen. Reitsma wilde met die schrijvers zich niet vergelijken, maar antwoordde, dat hij al lang het voornemen had gekoesterd om een historisch verhaal samen te stellen en dat zijn aandacht was getrokken door den geuzentijd. Enkele schetsen waren gereed, aan zijne vrouw alleen bekend en voorgelezen. Zijn plan was den ingekankerden haat tegen de Spanjaarden in het volksleven van dien tijd te doen uitkomen, en ook den onbuigzamen, heroïeken ernst van het Calvinisme; zoo mogelijk wilde hij al die tooneelen groepeeren om de nobele figuur van den grooten Willem van Oranje. Klaarkamp en de Ned. Kerkgeschiedenis verhinderden hem echter dadelijk aan het werk te gaan.
Toch gevoelde hij zich in staat om in den winter van 1890 aan Suringar eene proeve te zenden van

Gezin 1

Huwelijkspartner: Jenny Louise van Sandick geb. 12 Aug 1843 overl. 30 Juni 1919
Huwelijk: 7 MEI 1867 Wisch
Kinderen:
  Suzanna Leonora Reitsma Male geb. 6 MRT 1868 overl. 25 OKT 1919
  Gerriddina Willemina Reitsma Male geb. 9 MEI 1874 overl. 16 Juni 1930
  Mary Reitsma Male geb. 20 Sept 1870 overl. 28 Juni 1946
  Jakobus Reitsma Male geb. 9 Feb 1882 overl. 25 OKT 1956