Zadok Stokvis

Geslacht: Man
Vader: Mozes David Stokvis
Moeder: Hendrika de Vries
Geboren: 19 MRT 1878 Den Haag
Overleden: 18 Juli 1947 Dieren
Aantekeningen: Afkomstig uit: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden 1947-1949, pag. 168-177.
ZADOK STOKVIS
('s-Gravenhage, 19 Maart 1878 -- Dieren, 18 Juli 1947)
Dat het bestuur der "Maatschappij" mij toestond, een levensbericht van mijn broeder te schrijven, stemt mij dankbaar. Van de eigenaardige moeilijkheden, aan de vervulling van die taak verbonden, is de broederbiograaf zich bewust; anderzijds heeft hij, als slechts weinigen, dit leven, persoonlijk en maatschappelijk bezien, dicht kunnen volgen.
Zadok Stokvis werd de 19e Maart 1878 te 's Gravenhage geboren als jongste van een Joods middenstandsgezin, dat van een bescheiden boekhouders-salaris moest rondkomen. Voor de opleiding der kinderen restte er maar weinig en de beide jongens moesten zodra mogelijk de kost verdienen; vandaar een intellectuele basis, welke niet boven de openbare lagere school uitkwam. Na die zeven schooljaren werd Stokvis voor de muziek bestemd. Hij had er aanleg voor. Kinderen nog, voerden we in de gang van ons benedenhuisje eigen opera's op, misbruikten kleurige tafelkleden voor helden-gewaden; de een promoveerde een koperen doofpot-deksel tot koningskroon, de ander -- wijl de magere inventaris geen tweede kroon opleverde -- bezigde een kunstig geplooide vaatdoek als hoofdtooi. We beloonden ons kunstenaarschap bij gebreke van publiek met applaus van eigen fabrikaat. We ontwikkelden in de bonte rij onzer kinderlijke spelen een overvruchtbare verbeeldingskracht, vormden toen al een eenheid van verscheidenheden, welke alleen door de dood werd gebroken.
Overtuigender dan zijn muzikale aanleg was de drang tot lezen en weten. Als twaalfjarige had hij het lijvige boekdeel "Panorama van Neêrlands Verleden" (Andriessen en Hofdijk) doorgewerkt en in zich opgenomen. Tot mijn bewondering en afgunst. Vooral Dickens en Jules Verne waren zijn vrienden en vreugden. Met alle hoofdfiguren voerde hij dagelijkse omgang, stond met hen, zo te zeggen, op voet van jij-en-jou. Zijn trouw aan die beide gezegenden zijner kinderjaren bleef leven tot aan zijn laatste dag. Ook te midden van zijn drukke arbeid vond hij tijd voor Dickens en Verne, genoot hij weer in heerlijke herinnering van die boeiende en krioelende wereld van verbeelding. Een sterke trouw, die zo wél aandeed.
Ondanks die ongewone gave voor letterkunde en geschiedenis, kwam hij als dertienjarige op de Haagse Muziekschool (thans Kon. Conservatorium) terecht om tot violist te worden opgeleid. Hij bleef er vier jaren en de daar verworven muzikale ontwikkeling werd hem een durende bron van verblijding. De wereld van de "Holde Kunst" was voor hem opengegaan en hij werd er een ingewijde, als slechts weinige dilettanten is gegeven. Hij had zijn instrument lief en, in herinnering aan de kwartet-avonden van de muzikale vriendenkring, hoor ik weer zijn zingende melodievoering als eerste-viool. Stellig zou er een meer dan gewone beroepsmusicus uit hem zijn geworden, maar hij werd zich er van bewust, nimmer de verlangde artistieke hoogte te zullen bereiken. In 1896 verliet hij daarom de muziekschool en vader nam hem in "de zaak", een stoffeerdersbedrijfje, waarvan de vroegere boekhouder de vervulling van zijn zelfstandigheids-illusie verwachtte. De zonnige optimist zag de "zaak" echter fout gaan en het was met 's broeders commerciële loopbaan al gedaan, toen ze nauwelijks was ingezet. Hij gevoelde zich een mislukkeling, verkeerde bovendien in de jaren der "Weltschmerz" en, zoals vele zijner tijd- en lotgenoten, zocht hij toen morele steun bij Frederik van Eeden, maakte in diens sfeer kennis met Kloos en andere aangebeden dichters, maar wendde zich spoedig -- ook al als menig ander -- teleurgesteld af.
Nu moest er wat anders worden gevonden en dringend nodig moest er ook wat worden verdiend. Redding bracht de "positie" van jongste bediende in het bekende Haagse antiquariaat van de firma Van Stockum, waar ook ik enige jaren had gewerkt. Dat lag hem al een stuk beter. Hij kon er heel veel en van alles lezen, werd zich sterker van zijn eigenlijke bestemming bewust, maar ook van de armelijke toerusting met een lagere school-getuigschrift. Hij moest er bovenuit en zette zich tot de onder zijn omstandigheden zware studie voor het Staatsexamen tot toelating aan de universiteit. Een vriend sprong bij voor het lesgeld en Stokvis werkte met ijzeren volharding, soms twaalf uren daags. Binnen twee jaren (in 1898) slaagde hij en kreeg een woord van bijzondere lof mee. Ongekende voldoening: de hogeschool stond dan toch waarlijk voor hem open! Maar voor de betreding was alweer geld nodig, dat er niet was. Opnieuw kwam er vriendenhulp, een lening van f 500,- en de gelukkige student verwierf na het eerste jaar een studiebeurs van f 800,-. Hij was er. Reeds spoedig ging hij bij prof. Kern Russisch "lopen". Dat paste ook bij zijn gemoedsaard in die dagen. Het religieus-ascetische socialisme van Tolstoj had hem gegrepen, zoals dat bij vele sociaal-ethisch gevoeligen en zoekenden zijner generatie het geval was. Hij zocht contact met de Tolstojaanse groep van prof. van Rees en Lod. van Mierop, die destijds het heil kweekten in de Blaricumse kolonie der "Internationale Broederschap", waar Stokvis enkele malen te gast was. In deze gemoedsgesteldheid vertaalde hij, toen al uit het Russisch, drie van Tolstoj's bekende geschriften: "Patriotisme en Staat", "Moderne Slavernij" en "Aan het Arbeidende Volk". In 1901 verscheen een publicatie van eigen hand over het Zjemstwo-wezen in Rusland ("Nieuwe Tijd"). Steeds meer kwam hij onder de bekoring van Rusland's wezen en kunst. Prof. Uhlenbeck had spoedig kijk op zijn begaafdheid en spoorde hem reeds na het eerste studiejaar aan, zijn proefschrift aan een Russisch onderwerp te wijden.
Naarmate de geestelijke volwassenheid zich voltrok, vond Stokvis minder bevrediging bij Tolstoj's leer. Diens ascetisch anarchisme en religieus individualisme gaven hem een teveel aan belijdenis over het sociale vraagstuk zonder het uitzicht op een bruikbare oplossing. Wel is Stokvis de ethicus gebleven, stelde hij strenge normen aan de persoonlijke moraal; maar daarnaast, -- of moet ik wellicht zeggen daaruit, -- groeide het geloof aan de vruchtbare kracht van de collectieve strijd. Hij naderde reeds in die jaren de sociaal-democratische sfeer, maar bleef nog geboeid toeschouwer, gevoelde zich naar eigen zeggen "sociaal-democraat in algemene dienst", verkoos nog de uitkijk in zijn "ivoren toren" boven de vaak grove strijd voor een grote zaak.
In 1903 werd het "doctoraal" verkregen en prof. Uhlenbeck stelde er prijs op, dat hij als onderwerp voor zijn proefschrift zou kiezen een "Onderzoek naar de betrekkingen van de Republiek met Rusland voor Peter de Groote". Hij verkreeg een stipendium uit het Fruinfonds voor studie aan de bron. In Juli 1903 was Stokvis op weg naar Rusland, bleef daar ruim een half jaar. Het is echter niet tot het beoogde proefschrift gekomen en wie zijn Herinneringen aan Rusland in "Onze Eeuw" gelezen én genoten heeft, verwondert zich niet. Hier sprak overwegend de stemmingszoeker, de gevoelige waarnemer, de kunstenaar. Ofschoon zijn latere beschouwingen over het nieuwe Rusland blijk geven van deugdelijke kennis en wetenschappelijk besef, was hij, naar eigen getuigenis, geen wetenschapsman in de engere zin. Het levende Russische volk boeide hem meer dan het Rusland der archieven. Zijn leraars-werk nam hem later ook geheel in beslag. Het proefschrift kwam echter wel in opzet gereed, hij heeft er in zijn drukke Semarangse tijd nog hard aan gewerkt; maar toen het geheel hem niet bevredigde, zag hij van de opdracht af, betaalde het stipendium aan het Fruin-fonds terug. De Russische reis heeft niettemin edele vrucht gedragen met de Inleiding tot de Russische litteratuurgeschiedenis (1909), waarmee hij in Nederland een der eersten was en zich geheel naar eigen wezen en aanleg kon geven. Die arbeid vond een algemeen goede ontvangst.
Spoedig na zijn terugkomst begon in 1904 de loopbaan bij het M.O. als leraar op de Hilversumse middelbare school ("Brinio-school") van de heer Kleefstra, een bekwame paedagoog met originele opvattingen. Hij werkte daar hard en met die algehele overgave en ernst, welke heel zijn levenswerk hebben veredeld. Hij legde daar de grondslagen voor zijn opvoederstaak en ging in 1906 over naar Amersfoort, waar hij tot 1908 letterkunde en geschiedenis aan H.B.S. en Gymnasium onderwees. Daarnaast verdiepte hij zijn kennis van de Russische taal en zijn voldoening kon nauwelijks volkomener zijn, toen mevr. Roland Holst, die hij eerbiedig bewonderde, samen met Augusta de Wit zich voor Russische lessen aanmeldde. De grote waardering van de dichteres voor persoonlijkheid en gaven van haar docent sprak zo van harte uit haar deelneming, veertig jaar later, bij zijn overlijden.
In 1904 verloofde Stokvis zich met Nelly Cohen Stuart, dochter van de directeur van Justitie in Indië. Zij, de latere pionierster voor de opleiding van Indonesische verpleegsters, was toen medisch studente in Leiden, waar beiden elkaar hadden leren kennen. Drie jaar later volgde het huwelijk, werd een geluk geopend, groot en van een lange duur, als zelden een mensenpaar is toebedacht.
De beperkte provinciale onderwijswereld bevredigde niet. De "call of the East", die bij zijn vrouw nimmer was verklonken, beving ook Stokvis en in 1908 werd hij leraar aan de Semarangse H.B.S.: de inzet van zijn mooiste levens-fase. Het middelbaar onderwijs stond toen voor een jonge en sterke ontwikkeling en dat men in Stokvis een uitzonderlijke kracht zag, sprak uit zijn aanstelling in 1912 als directeur zijner school en in 1917 uit de benoeming tot inspecteur van het M.O. Het land stond toen onder Van Limburg Stirum's frisse en bezielende landvoogdij en mr. Creutzberg had de leiding van het Onderwijsdepartement, was 's landvoogds rechterhand bij de bevrediging van een der sterkste volksverlangens: meer onderwijs. Wat het middelbaar onderwijs betreft, stond men voor de uitvoering van het zo constructieve rapport van de Commissie-Van Deventer, dat uitging van de waarheid, dat een H.B.S. op enkele Nederlandse grondslag te ver bleef van het Indonesische volks-eigen. Doel was een Algemene Middelbare School, welke de Indonesische jeugd naar eigen wezen en cultuur tot het hoger onderwijs zou opvoeren. De eerste A.M.S. te Djokjakarta kwam, met zijn medewerking, in 1919 tot stand en de nieuwe inspecteur vond in vervolmaking en uitbreiding van het zo geslaagde instituut een arbeid, welke in volle harmonie stond tot zijn gezindheid en gaven. Ruim tien jaren -- tot de repatriëring in 1928 -- heeft hij zich met een intensiteit, welke vaak teveel was voor zijn niet al te sterk gestel, aan de ontwikkeling van de Indonesische èn Indische opkomende jeugd gegeven. Zijn "inspectie" was opvoeding in de schoonste zin, bezielde leerling en leraar. Het ging hem niet uitsluitend om schoolse kennis, maar ook om het jeugdgemoed. Op zijn tochten langs de scholen hield hij menigmaal voordrachten over litteratuur, of, boeiend en geestig verteller, over zijn reizen door Europa, Amerika, Japan. De inspecteur was hartgrondig docent gebleven en geen school werd bezocht, of Stokvis ging weer eens "voor de klas"; dat deed hem dan zo goed. De snelle opkomst, het welslagen van het vernieuwde M.O. is niet in de laatste plaats oogst van zijn overgave en arbeidsvreugde.
Hoe in vakkringen over Stokvis als onderwijs-man werd geoordeeld, blijkt ook uit een afscheidswoord (1928) in "Het M.O. in Ned.Indië", waar van hem wordt getuigd, dat de Semarangse H.B.S. door de inspecteursbenoeming "een directeur verloren heeft, zoo voortreffelijk, zoo eminent, zoo volkomen daar op zijn plaats, dat die school het verlies nimmer teboven komt."
Ander bewijs voor zijn aanzien ook in de Indonesische sfeer was de aanwijzing als een der praeadviseurs op het merkwaardige "Congres voor Javaansche Cultuurontwikkeling", dat op 5 en 6 Juli '18 te Surakarta werd gehouden onder beschermheerschap van de Susu-hunan. Het ging om de vraag, in hoeverre westerse wetenschappen en methoden de Javaan kunnen dienen, met behoud van de eigen cultuur als grondslag. Naast bestudering van eigen adat is kennis nodig van alles wat de administratie van een moderne staat betreft, betoogde Stokvis, en de Javaan zelf zal moeten leeren onderscheiden wat van het eigene moet worden behouden en van het vreemde moet worden verworven: "En hier helpt hem een allergelukkigste aanleg, een aanpassingsvermogen, zooals weinig volken bezitten. Alle achterdocht of vrees voor het nieuwe, dat hem schier elken dag op technisch gebied wordt voorgezet, is hem vreemd. Stoomwezen, electriciteit, automobilisme, voor alles toont hij lust, gepaard met handigheid." Zo was zijn blijmoedige en realistische gestemdheid ten aanzien van de mogelijkheden voor een oud cultuurvolk in een nieuwe wereld.
Ofschoon de onderwijstaak welhaast heel de mens opvroeg, kon Stokvis de drang naar litteraire uiting niet weerstaan. Kort na zijn komst aan de Semarangse H.B.S., werd hij letterkundig medewerker aan het, toen nog onder Vierhout's leiding staande grote dagblad "De Locomotief". De boekbesprekingen, welke hij van 1908-1918 in dat blad heeft gegeven, vormen een overzicht van welhaast alles wat Nederland in dat tijdvak aan lezenswaardigs heeft opgebracht. Stokvis maakte van deze kritieken fijne essays. Voornaam en zuiver was zijn stijl, scherp en gevoelig zijn doordringings-vermogen, rijk zijn belezenheid. In alle nuchterheid mag worden gezegd, dat die "Locomotief"- kritieken tot het beste moeten worden gerekend van wat er toen op dit gebied werd verricht.
Stokvis volgde ook het ontluikende openbare leven in Indonesië met gezonde belangstelling, maar bleef nog partijloos; zo was zijn voorkeur, ja, zijn beginsel. Gevoelig voor de socialistische sfeer, schuwde hij de gebondenheid, het "rabat" op de volle individualiteit, dat partijtucht soms eist. Dergelijke politiek-serene figuren pasten nog wel in het zo jonge staatkundige bestel, en toen de eerste Volksraad -- officiële inzegening van het politieke leven -- werd samengesteld, kreeg Stokvis zitting als benoemd lid. In een beschouwing over die samenstelling (in het radicale weekblad "De Taak" van 2 Maart 1918) trok ik een belijning van zijn politieke figuur: "De heer Z. Stokvis is, schreef ik, algemeen onderwijsman bij uitnemendheid. Voorzover wij hem kennen, bepaalt zijn politiek wezen zich tot een hartgrondige en verdraagzame belangstelling. Hij is een sympathieke, weinig kleurlooze "wilde", die niet zoo heel ver van het platform der koloniale uiterste linkerzijde om zich henen schouwt naar wat er ook elders aan goeds is te waarderen." Zijn optreden in de Volksraad getuigde voor de aannemelijkheid dezer vluchtige karakteristiek.
Die eerste Volksraadszitting bood de Indonesiërs eindelijk de gelegenheid om zonder politionele of strafrechtelijke belemmering voluit voor-den-dag te komen met grieven en verlangens. Dat openhartigheids-debat, verblijdend èn ontstellend, kreeg de betekenis van een motie van wantrouwen; een kritische gestemdheid, welke geheel begrijpelijk, maar niet altijd geheel redelijk was. Stokvis tekende toen de verhouding tussen de hamerende oppositie en de duldzame regering met een geestige vergelijking. Hij zag in de regering het hardgeschedelde dwergje in het wondercircus; iedere bezoeker mocht het schedelplateau naar believen met een houten hamer bewerken en naarmate de mokerslagen steviger aankwamen, lachte het dwergje opgewekter. Zelfs een regering heeft aanspraak op mededogen, vond hij, maar onthield haar overigens de eigen, keurige en pittige kritiek niet. Hij won in de Volksraad eerbied en invloed, was een steun voor de oppositie zonder echter haar dienaar te zijn; vond waardering voor de regering, maar was geenszins gouvernementeel. Dat was nog de korte en schone tijd voor partijlozen.
Het onderwijs boeide Stokvis sterker dan de staatkundige arena en in 1921 stelde hij zich niet langer beschikbaar, sloot de Indische politieke episode af. Hij bleef de inspecteursfunctie vervullen tot 1928, toen verzwakte gezondheid de terugkeer naar het oude land gebood. Het einde van een mooie loopbaan. Werklust en werkkracht leefden nog ten volle, toen het echtpaar Stokvis zich in Den Haag vestigde. De drang der overtuiging stelde hij tenslotte boven de weelde der partijloosheid. Hij trad, met zijn vrouw, toe tot de S.D.A.P. (1924) en werd bij de eerste verkiezing na zijn terugkomst (1930) lid van de Haagse Gemeenteraad, waar hem uitteraard de onderwijsaangelegenheden werden toevertrouwd. Met eerbiediging van de school-pacificatie van 1918, eiste hij volle toemeting van de aanspraken, welke het openbaar onderwijs nog kon doen gelden. Evenmin als vroeger in de Volksraad, was hij ook in het Haagse college een veelspreker, liet zich alleen horen, als hij "iets te zeggen had" en dat was dan stipt voorbereid met beheersing van zijn onderwerp. Hij sprak in klare stijl en beschikte over de ingetogen humor van de fijne geest. Een strijdende politicus werd hij ook hier niet; de gevoelige persoonlijkheid deinsde terug voor de onvervaarde wapenvoering, waartoe de stand van de strijd kan dwingen.
Natuurlijk trok hem het jeugdwerk in de partij en hij werd een vooraanstaande in de leiding van de A.J.C. (Arbeiders Jeugd-Centrale) in den Haag en ook daarbuiten. De socialist en paedagoog begreep de jongeren zo goed en in die sfeer vond hij verkwikking; hij was er opvoeder van formaat: leraar en makker. Ontwikkeling, kunstzin, levensverblijding heeft hij het arbeiderskind gebracht.
In en buiten de socialistische kring was hij een hoog gewaardeerd spreker en schrijver over cultuur en staatkunde van de Sowjet-Unie. Hij had zijn kennis over Rusland, de machtige strijd-litteratuur over de USSR merkwaardig bijgehouden, de "Pravda" las hij door-en-door; het vak "Rusland" in zijn rijke bibliotheek was extra verzorgd en werd steeds verfrist. Voor het "Instituut voor Arbeidersontwikkeling" schreef hij in 1932 een soort van "repetitieboekje", zoals hij zelf het noemde, met een toegelichte boekenlijst als "Gids voor zelfstudie". Jarenlang besprak hij de voornaamste nieuwe boeken over Rusland in "De Soc. Gids" (later "Socialisme en Democratie"). Een zijner mooiste en knapste opstellen is voor mij nog steeds de herdenking van de door hem zo vereerde Tolstoj in het "Haagsch Maandblad" van Aug. '28.
Het echtpaar trok zich in 1938 in het landelijke Dieren terug en zo velen uit de hechte vriendenkring dragen kostelijke herinneringen mee aan het landhuisje in de Gelderse bossen, aan de verkwikkende sfeer, welke daar leefde.
Een lang gekoesterd verlangen om bij de intrede van de ouderdom in de landelijkheid en dan bij voorkeur in het goede Gelderland te leven, te werken, te lezen, was werkelijkheid geworden. Het werd een tenvolle genoten geluk. Toen kwam de oorlog, welke bijzonder voor hem, als Jood, versombering van het bestaan bracht. In 1940, toen hij te Nijmegen zijn taak als gecommitteerde bij het H.B.S.-eindexamen vervulde, werd hij door de Gestapo meegenomen en drie weken in Osnabrück gevangengezet. In de latere bezettingsjaren dreigden weer andere gevaren, waaraan Stokvis en vrouw wondergenoeg zijn ontkomen. Hij heeft de bevrijding nog genoten, maar de gezondheid was en bleef ondermijnd. De werklust veerde echter weer op. Na enkele tijdschrift-bijdragen schreef hij ten slotte zijn Stalin (1946), waarin hij, met de hoofdfiguur als centrum, een boeiende uiteenzetting geeft van de ontwikkeling van het Sowjet-régime tot aan Hitler's greep naar Stalin's rijk.
Als zovele sociale idealisten, is Stokvis een tijdlang onder de ban geweest van durf en grootheid in het Bolsjewistische experiment; maar de humanist schrok tenslotte terug voor de onmenselijke middelen, waarmee het experiment werd doorgezet. "Als grote winst," zo belijdt hij in Stalin, "is er in Rusland een socialistische economische structuur, die arbeidsloos inkomen onmogelijk maakt, maar op die ondergrond is nog niet verrezen de geestelijke en morele bovenbouw, zonder welke die structuur niet het geluk kan brengen, waarop de mensheid al eeuwen wacht." En dan: "Naar buiten een imperialistisch rijk met dezelfde begerige neigingen, die het in andere grote mogendheden zo zegt te verfoeien, en voor de toekomst wellicht gevaarlijker dan welke van die andere mogendheden ook, want Rusland's imperialisme is ook van geestelijke aard."
Kort nadat Stokvis de dra nodig gebleken tweede druk van Stalin had verzorgd, trad een verergering van het asthma-lijden in en op 18 Juli 1947 kwam plotseling het einde. Drie dagen tevoren zat hij nog blij in de kleine kring, toen het veertigjarig huwelijk werd herdacht.
Een zeer begaafde is heengegaan, een actieve geest met diepe belangstelling voor alle goeds en groots. Een voortreffelijke mens, die na dienen en werken van een mooi leven scheidde.
J.F. STOKVIS

Gezin 1

Huwelijkspartner: Cornelia Johanna Jacoba Cohen Stuart geb. 2 Sept 1881
Huwelijk: 15 Juli 1907 Leiden